Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2018, nr. 200.208.210/01
ECLI:NL:GHARL:2018:748
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
200.208.210/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:748, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑01‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:958, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Onvoldoende betwist dat geldleningen dateren van voor omzetting huwelijk in geregistreerd partnerschap en ontbinding daarvan, zodat ex-echtgenoot ex artikel 1:102 BW mede voor de schulden uit hoofde van die geldleningen aansprakelijk is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.208.210/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/136114 / HA ZA 14-315)
arrest van 23 januari 2018
in de zaak van
1. [appellant] ,
2. [appellante] ,
beiden wonende te [A] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] c.s.,
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
1. [geïntimeerde1] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde
niet verschenen,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. A.H. Lanting, kantoorhoudend te Leeuwarden.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het verloop van de procedure tot 27 juni 2017 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 14 december 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Daarbij is door [geïntimeerden] een akte tot rectificatie tevens tot overlegging producties genomen en is door [appellanten] c.s. een akte nadere uitlatingen genomen. Voorts zijn van de zijde van mr. Santema spreekaantekeningen overgelegd. Aansluitend is arrest gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1
Als gesteld en niet weersproken staan de navolgende feiten tussen partijen vast.
2.2
Op 29 juni 1990 zijn [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.3
[appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] kennen elkaar uit de plaats waar ze wonen. Op 5 oktober 2006 is vanaf de en/of-bankrekening van [appellanten] c.s. een bedrag van € 10.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde1] onder vermelding van "lening".
2.4
Op 23 maart 2007 is vanaf de en/of-bankrekening van [appellanten] c.s. een bedrag van € 75.000,- overgemaakt naar de en/of-bankrekening van [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] onder vermelding van "Participatie".
2.5
Op 12 juli 2007 is een bedrag van € 8.000,- door [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde1] ter hand gesteld.
2.6
Op 3 maart 2008 is het huwelijk van [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op 4 april 2008 is dit geregistreerd partnerschap ontbonden door inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand van een daartoe strekkende notariële akte van 2 april 2008.
2.7
[appellanten] c.s. (althans [appellant] ) en [geïntimeerde1] hebben op 10 november 2008 een onderhandse akte met het opschrift "Overeenkomst van geldlening" ondertekend. Hierin is neergelegd, voor zover nu van belang, dat [appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] "een overeenkomst van geldlening wensen te sluiten", dat [geïntimeerde1] een bedrag van € 93.000,- van [appellanten] c.s. heeft geleend, dat [geïntimeerde1] over de hoofdsom een jaarlijkse rente van 5 % aan [appellanten] c.s. dient te voldoen, alsmede dat jaarlijks een tiende gedeelte van de hoofdsom door [geïntimeerde1] wordt afgelost.
2.8
[geïntimeerde1] is zijn betalingsverplichtingen niet (volledig) nagekomen, waarna [appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] op 13 augustus 2010 een vaststellingsovereenkomst met elkaar hebben gesloten (hierna: de eerste vaststellingsovereenkomst). Hierin staat onder meer vermeld dat partijen op 10 november 2008 een geldleningsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan waarbij [appellanten] c.s. een bedrag van € 93.000,- heeft geleend aan [geïntimeerde1] , dat de overeenkomst van geldlening in stand wordt gelaten en dat [geïntimeerde1] met ingang van 1 augustus 2010 maandelijks een bedrag van € 986,41 aan [appellanten] c.s. zal betalen. Voorts staat in de vaststellingsovereenkomst vermeld dat de hoofdsom of het restant daarvan onmiddellijk opeisbaar is, met de rente tot aan de dag der voldoening, indien een rente- en/of aflossingstermijn niet of niet op tijd wordt voldaan.
2.9
[geïntimeerde1] is zijn verplichtingen uit de eerste vaststellingsovereenkomst niet nagekomen. Na het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg van 8 juli 2014 hebben [appellanten] c.s. en [geïntimeerde1] schikkingsonderhandelingen gevoerd en hebben zij op 2 maart 2015 opnieuw een vaststellingsovereenkomst (hierna: de tweede vaststellingsovereenkomst) gesloten. Hierin staat vermeld dat de bepalingen uit de eerste vaststellingsovereenkomst (van 13 augustus 2010) intact worden gelaten, behoudens voor zover de tweede vaststellingsovereenkomst daarvan afwijkt. In de tweede vaststellingsovereenkomst zijn partijen voorts onder meer het navolgende overeengekomen:
"(…)
2. Partijen stellen vast dat [geïntimeerde1] per 1 november 2014 € 93.000 aan hoofdsom en € 13.968,66 aan rente is verschuldigd.
3. 3. [geïntimeerde1] zal met ingang van 1 januari 2015 maandelijks € 500,- betalen aan [appellant] totdat de volledige lening inclusief verschuldigde rente is afgelost.
(…)
6. Tot zekerheid voor de nakoming van de maandelijkse aflossingen zal [geïntimeerde1] ten gunste van [appellant] een tweede recht van hypotheek op zijn woonhuis (…) vestigen.
(…)."
2.10
[geïntimeerde1] heeft vanaf 1 januari 2015 maandelijks € 500,- betaald, tot en met maart 2016. De vestiging van een tweede recht van hypotheek op de woning van [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] is uitgebleven. [geïntimeerde1] heeft aan [appellanten] c.s. kenbaar gemaakt dat hij de gevraagde zekerheid slechts kon verlenen op zijn eigen deel van de woning, omdat hij gescheiden was van zijn vrouw, [geïntimeerden] .
2.11
[appellanten] c.s. hebben nadien ook [geïntimeerden] in de procedure opgeroepen.
3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.1
[appellanten] c.s. hebben, na oproeping van [geïntimeerden] en na herhaalde eiswijziging, in eerste aanleg ten aanzien van [geïntimeerde1] gevorderd, samengevat, betaling van € 93.000,- vermeerderd met rente en kosten. Ten aanzien van [geïntimeerden] hebben zij gevorderd veroordeling tot betaling van € 93.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum vonnis en te bepalen dat zij wat de hoofdsom betreft hoofdelijk aansprakelijk is naast [geïntimeerde1] , met veroordeling in de kosten van de procedure. Daartoe hebben [appellanten] c.s. gesteld dat de vorderingen zijn gebaseerd op geldleningen die [geïntimeerde1] vóór de ontbinding van zijn geregistreerde partnerschap met [appellanten] c.s. is aangegaan en dat [geïntimeerden] daarvoor ex artikel 1:102 BW aansprakelijk is.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen jegens [geïntimeerde1] toegewezen en die jegens [geïntimeerden] (die niet was verschenen, en aan wie de eiswijzigingen zijn betekend) afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
"Concrete feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de geldlening die [geïntimeerde1] is aangegaan als een huishoudelijke schuld in de zin van artikel 1:85 BW dient te worden aangemerkt zijn gesteld noch gebleken, zodat niet is komen vast te staan dat de geldlening een schuld betreft waarvoor [geïntimeerden] op grond van artikel 1:102 BW aansprakelijk is." (rov. 4.3 van het bestreden vonnis).
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Voor zover het hoger beroep mede is gericht tegen [geïntimeerde1] is het ongegrond nu de vorderingen tegen [geïntimeerde1] zijn toegewezen en (dan ook) geen grieven zijn aangevoerd tegen het vonnis voor zover dat betrekking heeft op de vordering jegens [geïntimeerde1] .
4.2
Met hun enige grief voeren [appellanten] c.s. onder meer terecht aan dat, anders dan de rechtbank lijkt aan te nemen, de werking van artikel 1:102 BW, op grond waarvan de echtgenoot na ontbinding van het huwelijk hoofdelijk aansprakelijk wordt voor gemeenschapsschulden die door de andere echtgenoot zijn aangegaan, niet ziet op huishoudelijke schulden als bedoeld in artikel 1:85 BW. Voor die schulden ontstaat de hoofdelijke aansprakelijkheid reeds tijdens het huwelijk. Ook door [geïntimeerden] wordt dat - terecht - niet bestreden. Tevens hebben [appellanten] c.s. terecht en eveneens niet bestreden betoogd dat een schuld uit hoofde van een vóór ontbinding van het huwelijk door de ene echtgenoot aangegane geldlening ingevolge artikel 1:94 BW in de huwelijksgoederengemeenschap valt. In zoverre slaagt de grief.
Of dit uiteindelijk ook leidt tot een andere beslissing hangt af van het antwoord op de vraag of, zoals [appellanten] c.s. stellen, in dit geval sprake is van geldleningen die vóór de omzetting van het huwelijk en de ontbinding van het geregistreerde partnerschap door [geïntimeerde1] zijn aangegaan, dan wel dat sprake is van een geldlening die door [geïntimeerde1] ná de omzetting van het huwelijk en de ontbinding van het geregistreerde partnerschap is aangegaan, zoals [geïntimeerden] stelt, althans wat betreft het bedrag van € 75.000,-. Voorts hangt dit af van de beoordeling van het subsidiaire beroep door [geïntimeerden] op vernietiging ex artikel 1:89 BW indien daaraan wordt toegekomen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.3
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] haar primaire verweer heeft toegespitst op het bedrag van € 75.000,-. Dat de bedragen van € 10.000,- en € 8.000,- voor de omzetting van het huwelijk en de ontbinding van het geregistreerde partnerschap door [appellanten] c.s. aan [geïntimeerde1] zijn geleend, is door [geïntimeerden] niet (gemotiveerd) betwist.
4.4
Ten aanzien van het bedrag van € 75.000,- heeft [geïntimeerden] betoogd dat [appellanten] c.s. dit bedrag in 2007 aan [geïntimeerde1] hebben overgemaakt, omdat [appellant] voor dit bedrag als aandeelhouder wenste te participeren in een onderneming van [geïntimeerde1] met de naam IQ Systems. [geïntimeerde1] heeft dit bedrag direct na ontvangst in twee tranches doorgeboekt naar IQ Systems. Vervolgens is op 10 november 2008 de participatie omgezet in een geldlening. Dit vond plaats na de omzetting van het huwelijk en de ontbinding van het geregistreerde partnerschap, zodat [geïntimeerden] in haar visie voor de schuld uit hoofde van die geldlening niet aansprakelijk is.
4.5
Het hof kan [geïntimeerden] in haar betoog niet volgen. Ter zitting van het hof werd duidelijk dat [geïntimeerden] haar betoog niet baseert op eigen kennis van de feiten zoals die zich hebben afgespeeld. Het betoog wordt eigenlijk alleen maar opgehangen aan het gebruik van het woord "participatie" dat [appellanten] c.s. als omschrijving hebben gebruikt voor hun bancaire overboeking van het bedrag van € 75.000,- op 23 maart 2007. Het gebruik van dit woord kan er echter evenzeer op duiden dat [appellanten] c.s. gelden aan [geïntimeerde1] uitleenden om hem in staat te stellen te participeren in IQ Systems. Dit beeld wordt versterkt doordat [geïntimeerden] ter zitting heeft verklaard, anders dan zij in de stukken heeft doen stellen, dat IQ Systems geen bedrijf was van [geïntimeerde1] zelf maar van een derde. Voorts mist het verweer iedere onderbouwing wat betreft de stelling dat [appellant] aandeelhouder zou worden van IQ Systems. Zelfs is niets gesteld of gebleken omtrent de rechtsvorm van IQ Systems. Voorts valt, uitgaande van de stelling dat [appellant] aandeelhouder zou worden van IQ Systems, niet te begrijpen waarom [geïntimeerde1] er dan vrijwillig mee heeft ingestemd dit in 2008 "om te zetten" in een geldlening. Als de insteek van [appellant] en [geïntimeerde1] is geweest dat [appellant] recht had op een deel van de winst en/of van de waarde van de onderneming maar de onderneming geen winst heeft gemaakt, zoals [geïntimeerden] ter comparitie heeft verklaard, valt niet te begrijpen waarom [geïntimeerde1] zich dan gehouden achtte het gestorte geld aan [appellanten] c.s. terug te betalen ten titel van lening. Dit valt, behoudens niet gestelde bijzondere omstandigheden, alleen te begrijpen indien van aanvang af al de bedoeling was dat [appellanten] c.s. het geld terug zouden krijgen. Het hof komt tot de conclusie dat het (primaire) verweer van [geïntimeerden] iedere feitelijke onderbouwing mist op grond waarvan dit verweer wordt verworpen.
4.6
Het subsidiaire verweer (het beroep op artikel 1:89 BW) faalt eveneens. Het aangaan van een geldlening valt niet onder een van de rechtshandelingen als genoemd in artikel 1:88 lid 1 BW waarvoor de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Het toestemmingsvereiste geldt slechts voor handelingen die in dit artikellid met name worden genoemd en dus niet voor andere rechtshandelingen, ook al kunnen die rechtshandelingen onder omstandigheden (zoals bij geldleningen) eveneens een bedreiging vormen voor de financiële positie van een echtgenoot. Het zou niet stroken met de rechtszekerheid indien het toestemmingsvereiste zou worden uitgebreid tot niet in het artikellid genoemde rechtshandelingen (HR 29 november 2002, ECLI:NL:2002:AE8201).
4.7
Nu de vordering voor het overige niet is betwist, is deze toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd en de vordering jegens [geïntimeerden] wordt alsnog toegewezen. [geïntimeerden] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties, vast te stellen als volgt:
- in eerste aanleg: € 1.613,08 (griffierecht € 1.519,- en exploot van 3 juni 2016 € 94,08 ) aan verschotten en € 894,- (1 punt in tarief IV) aan geliquideerd salaris van de advocaat (gerekend vanaf het moment van haar opoeping);
- in hoger beroep € 1.725,30 aan verschotten (explootkosten € 97,30 en griffierecht 1.628,-) en € 3.262,- (2 punten in tarief IV) aan geliquideerd salaris van de advocaat.
In het hoger beroep tegen [geïntimeerde1] zijn geen afzonderlijke kosten gevallen.
5. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep ten aanzien van [geïntimeerde1] .
vernietigt het vonnis van 16 november 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, voor zover daarbij de vordering jegens [geïntimeerden] is afgewezen en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellanten] c.s. van € 93.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 november 2016 en bepaalt dat [geïntimeerden] ten aanzien van de verschuldigde hoofdsom van € 93.000,- naast [geïntimeerde1] hoofdelijk aansprakelijk is;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties, vastgesteld als volgt:
in eerste aanleg € 1.613,08 aan verschotten en € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
in hoger beroep € 1.725,30 aan verschotten en € 3.262,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de daarin vervatte vernietiging en veroordelingen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. I.F. Clement en mr. W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2018.