Rb. Den Haag, 17-08-2022, nr. C/09/606079 / HA ZA 21-81
ECLI:NL:RBDHA:2022:8124
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
17-08-2022
- Zaaknummer
C/09/606079 / HA ZA 21-81
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:8124, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 17‑08‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:2049, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2023/8 met annotatie van prof. mr. J.L. Smeehuijzen
Uitspraak 17‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheidrecht. Verjaring (3:310 lid 1 BW) vordering schadevergoeding wegens strafvorderlijk optreden (aanhouding, beslaglegging en vervolging). Beroep op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/606079 / HA ZA 21-81
Vonnis van 17 augustus 2022
in de zaak van
[eiser] te
[plaats],
eiser,
advocaat mr. M. Vleesch du Bois te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen zullen hierna ‘[eiser]’ en ‘de Staat’ worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 11 januari 2021, met producties 1 t/m 23;
- -
de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 8;
- -
het tussenvonnis van 16 maart 2022 waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- -
de bij brief van 3 mei 2022 door [eiser] overgelegde productie 24.
1.2.
Op 24 mei 2022 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen daar door partijen is gezegd.
1.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar – kort gezegd – belastingfraude en het verstrekken van onjuiste inlichtingen. De kern van deze verdenking was dat [eiser], die de boekhouding van twee vennootschappen verzorgde (waaronder Auto Jack.nl B.V.), onjuiste facturen had opgemaakt en ten onrechte geen btw over naar Estland geëxporteerde auto’s in rekening had gebracht. De verdenking hield verband met een samenwerking met onder meer de heer [naam]. De Estische autoriteiten hebben [naam] in Estland vervolgd voor btw-fraude en het niet doen van aangifte inkomstenbelasting.
2.2.
Vanwege de verdenking jegens [eiser] heeft op 12 december 2011 een doorzoeking plaatsgevonden in zijn woning. Op dezelfde dag is, na machtiging van de rechter-commissaris, conservatoir beslag gelegd op de bankrekening van [eiser] bij de ABN Amro en op diverse goederen van hem, waaronder een woning, een auto en een boot met trailer.
2.3.
[eiser] is bij de doorzoeking van zijn woning op 12 december 2011 aangehouden en dezelfde dag in verzekering gesteld. Op 15 december 2011 is hij in vrijheid gesteld.
2.4.
Op 10 januari 2012 heeft de Staat conservatoir beslag gelegd op de bankrekeningen van [eiser] bij de Rabobank.
2.5.
Op 19 juli 2016 heeft de rechtbank te Tartu, Estland, uitspraak gedaan in een procedure tussen het Estische openbaar ministerie en [naam] en een medeverdachte. [naam] is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar en één maand, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar.
2.6.
De officier van justitie heeft [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Gelderland, waarbij hem – kort gezegd – is ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan (feitelijk leidinggeven aan) het niet-voeren van een (juiste) administratie door in die administratie valse facturen op te nemen en het medeplegen van belastingfraude. Bij vonnis van 23 maart 2017 van de rechtbank Gelderland is [eiser] vrijgesproken van het tenlastegelegde. De officier van justitie heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Bij arrest van 4 september 2019 van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) is [eiser] ook in hoger beroep vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Het hof overweegt in het arrest, voor zover relevant, als volgt:
“Gelet op het voorgaande acht de strafkamer van het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat het 0%-btw-tarief in (een deel van) de ten laste gelegde periode ten onrechte is toegepast.
(…)
Auto Jack.nl heeft lange tijd zaken gedaan met [naam] en [naam] werd gezien als vertegenwoordiger van Wärdi Lex. [naam] voerde het btw-nummer van Wärdi Lex en controle van dat nummer bij de Belastingdienst leverde geen onjuistheden op. Hoewel verdachte mogelijk lichtvaardig is geweest in zijn vertrouwen jegens [naam], komt de strafkamer op basis van de naar voren gebrachte argumenten niet tot een bewezenverklaring van het zwaardere (voorwaardelijk) opzet ten aanzien van wetenschap van het plegen van fraude door [naam] en Estland.”
2.7.
[eiser] heeft na de vrijspraak twee verzoeken om schadevergoeding ingediend, één op grond van artikel 89 (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) en één op grond van artikel 591a (oud) Sv. Bij beschikking van 16 december 2019 heeft de voorzitter van het hof € 23.849,80 toegekend als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Bij beschikking van dezelfde datum heeft het hof een vergoeding toegekend van € 315,- voor drie dagen detentie. In totaal is dus een bedrag van € 24.164,80 aan [eiser] toegekend.
2.8.
Bij brief van 12 februari 2020 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de strafrechtelijke vervolging geleden schade. Hij heeft zijn schade begroot op € 257.465,62.
2.9.
Bij brief van 18 mei 2020 heeft de Staat aansprakelijkheid afgewezen. De Staat heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gepretendeerde vordering van [eiser] is verjaard en dat niet is voldaan aan de a-grond of de b-grond uit het Begaclaim-arrest.
2.10.
Bij e-mail van 29 juli 2020 heeft de (rechtsbijstandsverzekeraar van) [eiser] de Staat verzocht de beslissing te heroverwegen en alsnog aansprakelijkheid te erkennen. De Staat heeft dezelfde dag bij brief gereageerd en meegedeeld dat er geen aanleiding is zijn standpunt te heroverwegen en alsnog aansprakelijkheid te erkennen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
I. voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat de Staat aansprakelijk is voor alle schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden;
II. de Staat te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 280.437,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2020;
III. de Staat te veroordelen tot betaling aan hem van schadevergoeding nader op te maken bij staat voor alle schade die hij in de toekomst nog zal lijden (met name wegens inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid) als gevolg van het onrechtmatig handelen door de Staat jegens hem;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten, daaronder ook begrepen de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden die hij tot op de dag van dagvaarding op € 280.437,08 begroot. Hij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat er nooit een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv heeft bestaan. De Belastingdienst heeft in een rapport ongefundeerd geconcludeerd dat [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan belastingfraude. De fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: ‘FIOD’) en het Openbaar Ministerie hadden dit rapport niet blindelings mogen volgen en hadden op basis van de beschikbare informatie moeten concluderen dat er geen enkele aanwijzing was dat [eiser] zich op enige wijze schuldig had gemaakt aan belastingfraude. In ieder geval was er voldoende aanleiding om vervolging te staken toen [naam] in 2016 werd veroordeeld voor belastingfraude, waarbij duidelijk werd dat deze fraude op zodanige wijze was gepleegd dat [eiser] daar niet eens wetenschap van had kunnen hebben. [eiser] stelt zich in de tweede plaats op het standpunt dat uit het arrest van het hof van 4 september 2019 – waarbij hij is vrijgesproken – is gebleken dat hij onschuldig is. Daaruit volgt dat ook achteraf is gebleken dat de Staat hem ten onrechte heeft vervolgd.
3.3.
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen. Hij heeft zich primair beroepen op verjaring en heeft subsidiair aangevoerd dat niet is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Kern van de zaak is de vraag of de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [eiser] omdat de Staat hem achteraf ten onrechte heeft vervolgd op grond van de verdenking van belastingfraude en het verstrekken van onjuiste inlichtingen. De rechtbank zal echter eerst het door de Staat gedane beroep op verjaring moeten beoordelen voordat zij aan beantwoording van de kernvraag kan toekomen.
Verjaring
4.2.
De Staat is van mening dat de (gepretendeerde) vordering van [eiser] is verjaard. De verjaringstermijn is op 13 december 2011 aangevangen en had uiterlijk op 13 december 2016 moeten worden gestuit. [eiser] heeft in die periode geen stuitingshandeling verricht en heeft de Staat eerst bij brief van 12 februari 2020 – en dus te laat – aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad, aldus de Staat.
4.3.
[eiser] heeft betwist dat zijn vordering is verjaard. De verjaringstermijn is volgens hem aangevangen in 2018, toen hij ermee bekend raakte dat [naam] in Estland was veroordeeld. Eerst op dat moment had hij voldoende zekerheid dat hij onschuldig was en de Staat aansprakelijk was voor de schade die hij door de strafvervolging en inzet van dwangmiddelen had geleden.
4.4.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Het betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (vgl. Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ4850). De exact omvang van de schade behoeft nog niet vast te staan.
4.5.
In een geval als het onderhavige – waarbij aan de vordering uit onrechtmatige daad de stelling ten grondslag wordt gelegd dat nooit een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv heeft bestaan op basis waarvan [eiser] als verdachte kon worden aangemerkt en (vervolgens) ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen op hem zijn toegepast – vangt volgens vaste rechtspraak de verjaringstermijn aan, op de dag na de eerste toepassing van deze dwangmiddelen (Hoge Raad 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL1118). Aan deze vaste rechtspraak ligt ten grondslag dat een (gewezen) verdachte vanaf het moment waarop hij wordt aangehouden of dat op hem andere dwangmiddelen worden toegepast kan beoordelen of hij onschuldig is en dat hij dus geacht wordt vanaf dat moment ook bekend te zijn met zowel de schade als de aansprakelijke (rechts)persoon, te weten de Staat.
4.6.
De aanhouding van [eiser], de doorzoeking in zijn woning, de beslaglegging op zijn goederen en op de bankrekening bij ABN Amro hebben op 12 december 2011 plaatsgevonden. Op dat moment werd [eiser] geacht bekend te zijn met zijn schade (waarbij geldt dat de precieze omvang van zijn schade nog niet duidelijk hoefde te zijn) en met de rechtspersoon die daarvoor in zijn ogen aansprakelijk was, namelijk de Staat. [eiser] had dus in de vijf jaar daarna (uiterlijk op 13 december 2016) de Staat aansprakelijk moeten stellen of in elk geval de verjaring moeten stuiten. Dat heeft hij niet gedaan. De eerste brief waarin [eiser] aanspraak maakt op schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege het vermeend onrechtmatige strafvorderlijk optreden dateert van 12 februari 2020. De verjaringstermijn was toen al ruimschoots verstreken.
4.7.
Op 10 januari 2012 heeft de Staat conservatoir beslag laten leggen op de bankrekening van [eiser] bij de Rabobank. Een vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit dit beslag, had uiterlijk op 11 januari 2017 ingesteld of gestuit moeten zijn. Dat is niet gebeurd.
4.8.
Anders dan [eiser] meent, is de verjaringstermijn niet pas aangevangen op het moment dat hij ermee bekend werd dat [naam] in Estland was veroordeeld voor btw-fraude. [eiser] heeft zich vanaf zijn aanhouding in 2011 op het standpunt gesteld dat hij onschuldig was en hij kan vanaf dat moment dan ook geachte worden bekend te zijn met zijn schade en de in zijn ogen aansprakelijke partij, namelijk de Staat. De veroordeling van [naam] in Estland betreft bovendien een omstandigheid die van belang is voor de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. Zoals hiervoor in randnummer 4.4 is overwogen, is bekendheid met de juridische beoordeling niet vereist voor aanvang van de verjaringstermijn (vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677 (TMG/Staat)).
4.9.
Het door [eiser] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1603) leidt niet tot een andere conclusie. In die zaak was de aansprakelijk gestelde persoon een belastingadviseur die een foutief advies had gegeven waardoor de benadeelde schade leed als gevolg van hem opgelegde belastingaanslagen. De Hoge Raad herhaalde in zijn arrest de hoofdregel dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staat. Hij voegde daaraan toe dat deze juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van “een geleverde prestatie” te beoordelen. Van belang was onder meer dat de benadeelde zich juist tot de aangesprokene had gewend vanwege de juridische deskundigheid van deze adviseur. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor. De Staat heeft ook geen prestatie geleverd.
4.10.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard.
Verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.11.
[eiser] heeft zich erop beroepen dat het door de Staat gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de overheid bij de afwikkeling van wat bekend is geworden als de ‘toeslagenaffaire’ ervoor heeft gekozen om zich in zaken tegenover benadeelden niet te beroepen op verjaring. Nu de Staat zich in deze zaak wel beroept op verjaring, handelt hij in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.12.
De Staat meent dat de omstandigheid dat hij zich in zaken die betrekking hebben op de afwikkeling van de ‘toeslagenaffaire’ niet op verjaring beroept, niet maakt dat zijn beroep op verjaring in de onderhavige zaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] heeft altijd gezegd dat hij onschuldig was en hij – of zijn advocaat in de strafzaak – had de verjaring tijdens de verjaringstermijn eenvoudig kunnen stuiten.
4.13.
Voorop staat dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat terughoudendheid dus is vereist. De Staat wijst er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat de Hoge Raad in het algemeen strikt de hand houdt aan de verjaringsregels, ook als dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te begrijpen is. De aard van deze zaak – waaraan ten grondslag wordt gelegd dat [eiser] schade heeft geleden doordat hij (achteraf gezien) ten onrechte is vervolgd en op hem (achteraf gezien) ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen zijn toegepast – maakt nog niet dat de Staat geen beroep op verjaring kan doen. Dat de Staat er in zaken die betrekking hebben op de afwikkeling van de “toeslagenaffaire” voor heeft gekozen zich niet op verjaring te beroepen, brengt evenmin mee dat een verjaringsberoep in de onderhavige zaak – die geen verband houdt met (de gevolgen van) terugvordering van toeslagen – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar of in strijd met het gelijkheidsbeginsel moet worden geacht. Niet valt in te zien waarom [eiser] zijn vordering niet tijdens de verjaringstermijn heeft ingesteld of de verjaring van zijn vordering in ieder geval heeft gestuit. Anders dan door [eiser] is aangevoerd, hoeft de omstandigheid dat de strafzaak nog niet was geëindigd, er niet aan in de weg te staan dat hij een vordering op grond van onrechtmatige daad tegen de Staat instelde, althans dat hij een lopende verjaringstermijn in ieder geval zou stuiten. Voor het overige heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die het beroep op verjaring van de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
Slotsom en proceskosten
4.14.
De slotsom is dat een (eventuele) vordering tot schadevergoeding van [eiser] vanwege onrechtmatig handelen van de Staat bij de strafvervolging is verjaard en dat de vordering onder II dus moet worden afgewezen. De vordering onder III tot verwijzing naar de schadestaatprocedure moet eveneens worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de onder I gevorderde verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor alle schade die hij als gevolg daarvan heeft geleden en nog zal lijden. Deze verklaring voor recht beoogt immers het verkrijgen van schadevergoeding. Aangezien de vordering tot schadevergoeding is verjaard, heeft [eiser] in zoverre geen belang meer bij de verklaring voor recht. Dat – los van de beoogde schadevergoeding – anderszins sprake is van een belang bij die verklaring voor recht is gesteld noch gebleken.
4.15.
Aangezien de vorderingen van [eiser] ten aanzien van het vermeende onrechtmatig handelen van de Staat ten aanzien van de strafvervolging om voornoemde reden worden afgewezen, behoeven de overige stellingen van partijen geen bespreking meer.
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op in totaal € 9.182,-, namelijk € 4.200,- aan griffierecht en € 4.982,- aan salaris advocaat (2 x punten à € 2.491,- volgens tarief VI). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal op na te melden wijze worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 9.182,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2022.