In de samenhangende zaak [betrokkene 1], met griffienummer 15/03002 B, concludeer ik vandaag eveneens.
HR, 05-07-2016, nr. 15/03064
ECLI:NL:HR:2016:1420
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/03064
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1420, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:606, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:606, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1420, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2016
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/03064 B
LN
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 2 juni 2015, nummer RK 15/751, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 07‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, artt. 94 en 552a Sv. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/03064 B Zitting: 7 juni 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [klager] 1. |
De Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft bij beschikking van 2 juni 2015 het klaagschrift van de klager, strekkende tot teruggave aan hem van een inbeslaggenomen personenauto, merk Volkswagen Polo, met kenteken 51-PN-GP, ongegrond verklaard.
Tegen deze beschikking is namens de klager cassatieberoep ingesteld. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft in deze zaak bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
Alvorens ik toekom aan de bespreking van het middel, besteed ik aandacht aan de vraag of de klager in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.
Het gaat in de onderhavige zaak om de inbeslagneming van een auto op de voet van art. 94 Sv, ten aanzien waarvan de klager stelt dat hij eigenaar is. Op 21 december 2014 is de auto inbeslaggenomen onder [betrokkene 1]. [betrokkene 1], die geen rijbewijs had, is rijdend in de auto, die toebehoort aan de klager, aangetroffen. Dit was de dertiende keer dat dit het geval was, waarvan twaalf keer met de auto van de klager. Op 25 februari 2015 heeft de klager een klaagschrift als bedoeld in art. 552a lid 1 Sv ingediend, strekkende tot teruggave van de inbeslaggenomen auto aan de klager. Het klaagschrift is door de rechtbank op 19 mei 2015 behandeld in raadkamer, waarna de rechtbank op 2 juni 2015 de bestreden beschikking heeft gegeven waarbij het beklag ongegrond is verklaard.
Uit op mijn verzoek bij het Parket Centrale Verwerking OM (CVOM) en het Functioneel Parket Leeuwarden, Landelijke Beslag Autoriteit (LBA), ingewonnen inlichtingen is gebleken dat de inbeslaggenomen auto op 3 september 2015 om baat is vervreemd (met machtiging ex art. 117 lid 2 onder b Sv). De desbetreffende auto is vernietigd in verband met de geringe waarde en de (sloop)opbrengst bedraagt €245,-.2.Dit betekent dat het beslag van de auto niet is geëindigd, maar is overgegaan op de verkregen opbrengst (als bedoeld in art. 117 lid 4 Sv).
6. Telefonische navraag bij de rechtbank Midden-Nederland en bij het CVOM omtrent de stand van zaken in de strafzaak tegen [betrokkene 1] met parketnummer 96/006413-15, in het kader waarvan het onderhavige beslag is gelegd, heeft het volgende opgeleverd. De behandeling van de strafzaak tegen [betrokkene 1] wegens rijden zonder rijbewijs is voor het eerst bij de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland behandeld op 2 april 2015. Op die zitting is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd. Op de zitting van 29 januari jongstleden is op verzoek van de raadsman wederom bepaald tot aanhouding van de zaak voor onbepaalde tijd. Dit betekent dat de strafzaak nog aanhangig is bij de kantonrechter. Nu er, zoals gezegd, nog altijd beslag rust op de opbrengst van de Volkswagen, is de klager ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Ik zal daarom overgaan tot de bespreking van het middel.
7. Het middel
7.1. Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen auto zal gelasten, onjuist is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
7.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Overwegingen
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond verklaard dient te worden nu verdachte [betrokkene 1] rijdend in de auto, die van klager is, is aangetroffen en verdacht wordt van rijden zonder rijbewijs. Dit was de dertiende keer dat dit het geval was, waarvan twaalf maal met de auto van klager. Daaruit volgt dat klager wist dat verdachte [betrokkene 1] niet over een rijbewijs beschikt, zodat het aannemelijk is dat de inbeslaggenomen auto verbeurd verklaard zal worden.
De raadsman van klager heeft in raadkamer in aanvulling op het klaagschrift nog aangevoerd dat klager niet wist dat verdachte [betrokkene 1] een strafbaar feit met de auto ging plegen en dat zulks ook niet uit het dossier blijkt. Voorts acht de raadsman een verbeurdverklaring disproportioneel en vermeldt de recidiveregeling ook niet dat verbeurdverklaring van een auto aan de orde is bij verdenking van rijden zonder rijbewijs.
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van hetgeen bij klager in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
Hetgeen van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat het belang van strafvordering zich in dit geval verzet tegen de teruggave van de personenauto aan klager. De rechtbank overweegt dat uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat [betrokkene 1] verdacht wordt van het rijden zonder rijbewijs in de personenauto van klager. Ook komt uit de stukken naar voren dat dit niet de eerste maal is geweest dat [betrokkene 1] zonder rijbewijs heeft gereden in de personenauto van klager en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat klager op de hoogte was van het feit dat hij zijn personenauto ter beschikking stelde aan [betrokkene 1], die kennelijk niet over een rijbewijs beschikte. Ingevolge artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht is het derhalve mogelijk dat de personenauto van klager verbeurd verklaard zal worden omdat klager redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat [betrokkene 1] in zijn personenauto zou gaan rijden zonder rijbewijs. Hierdoor dient het beslag voort te duren omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, hetgeen in beslag is genomen zal verbeurd verklaren. Het klaagschrift zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond.”
7.3.
In cassatie moet het ervoor worden gehouden, zoals door de rechtbank is vastgesteld, dat op de auto klassiek (ex art. 94 Sv) beslag is gelegd. De klager is een derde/niet-beslagene die stelt rechthebbende te zijn op voornoemd inbeslaggenomen voorwerp dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek onder [betrokkene 1] in beslag is genomen. Te dezen doet zich dus het geval voor dat een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomen voorwerp hem in eigendom toebehoort, zich bij de rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem. In een zodanig geval dient de rechtbank te beoordelen of a) het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, of b) het inbeslaggenomen voorwerp dient te worden teruggegeven aan de klager omdat deze redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het desbetreffende voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen.3.
7.4.
Blijkens haar hiervoor onder 7.2 weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de onder a. bedoelde omstandigheid, te weten het belang van strafvordering, zich in het onderhavige geval voordoet, aangezien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de in beslag genomen voertuig zal bevelen. Gelet hierop kon de rechtbank de (vervolg)vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt onbeantwoord laten. De rechtbank heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Wat betreft de aan te leggen maatstaf die gehanteerd dient te worden bij de beoordeling van het 94 Sv-beslag neemt de steller van het middel - met een beroep op de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2015:2368) vóór HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3500 - het standpunt in dat de rechtbank een indringender toets had moeten aanleggen. Zij had dienen te onderzoeken of met een verbeurdverklaring ‘ernstig rekening moet worden gehouden’ en zich niet moeten beperken tot de vraag of een verbeurdverklaring ‘niet hoogst onwaarschijnlijk’ is. Voor deze opvatting (ruime toets) is mijns inziens geen steun te vinden in de rechtspraak van de Hoge Raad, in het bijzonder ook niet in HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3500.
7.5.
In de kern genomen wordt de begrijpelijkheid van de motivering van het oordeel van de rechtbank bestreden. De rechtbank heeft, in aanmerking genomen hetgeen door de officier van justitie in raadkamer naar voren is gebracht, geoordeeld dat het belang van strafvordering zich in het onderhavige geval verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen auto aan de klager. De officier van justitie heeft met zijn betoog tot uitdrukking gebracht dat en waarom het voortduren van het beslag noodzakelijk is: [betrokkene 1] is thans voor de dertiende maal rijdend in de auto van de klager aangetroffen zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de klager wist dat [betrokkene 1] niet over een rijbewijs beschikte. Het is derhalve aannemelijk dat de auto later in de strafzaak tegen [betrokkene 1] verbeurd verklaard zal worden. Daarnaast heeft de rechtbank stukken uit het dossier in aanmerking genomen die het betoog van de officier van justitie ondersteunen. Uit die stukken komt naar voren dat [betrokkene 1] wordt verdacht van rijden zonder rijbewijs en dat hij inderdaad eerder (maar liefst twaalf maal) in de auto van de klager heeft gereden zonder rijbewijs. In het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 19 mei 2015 is voorts vermeld dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] in 2015 vier maal de auto van de klager heeft bestuurd zonder rijbewijs en dat de klager in alle gevallen [betrokkene 1] heeft opgehaald. In de handgeschreven brief van de klager, overgelegd door zijn raadsman in raadkamer, is te lezen dat [betrokkene 1] een vriend van hem is en dat hij zijn auto aan [betrokkene 1] had uitgeleend. Gelet op het voorgaande acht ik de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de klager op de hoogte was van het feit dat hij zijn auto aan [betrokkene 1] ter beschikking stelde, die kennelijk niet over een rijbewijs beschikte, allerminst onbegrijpelijk. Voorts heeft de rechtbank zich rekenschap gegeven van de toepasselijkheid van één van de in art. 33a, tweede lid onder a, Sr genoemde voorwaarden voor verbeurdverklaring van een niet aan de veroordeelde toebehorend voorwerp. Het oordeel van de rechtbank, dat aan een marginale toetsing is onderworpen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was zij, mede gelet op het summiere en voorlopige karakter van de beklagprocedure, niet gehouden. De in de schriftuur door de steller van het middel aangedragen argumenten kunnen niet bijdragen aan een andersluidend oordeel. Zij stuiten af op de selectie- en waarderingsvrijheid van de rechter die over de feiten en omstandigheden van het geval oordeelt. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat een (latere) verbeurdverklaring hoogst onwaarschijnlijk dan wel disproportioneel moet worden geacht, miskent hij dat de beslagrechter niet vooruit mag lopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafzaak tegen de klager.
7.6.
Tenslotte wordt nog geklaagd dat de rechtbank is voorbijgegaan aan ‘het beroep op het proportionaliteitsbeginsel’. De toepasselijke maatstaf van art. 94 Sv sluit niet uit dat de rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.4.De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht.5.
7.7.
Blijkens (onder meer) het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 19 mei 2015 heeft de raadsman slechts aangevoerd dat een (latere) verbeurdverklaring van de auto disproportioneel is. Voor zover wordt bedoeld te betogen dat de rechtbank heeft verzuimd te responderen op een verweer omtrent de (dis)proportionaliteit van het voortduren van het beslag op de auto, faalt de klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien uit voornoemd proces-verbaal dus niet blijkt dat een dergelijk verweer aldaar is gevoerd. Ten overvloede merk ik op dat, voor zover wordt gerefereerd aan de (gestelde) waarde van de inbeslaggenomen auto, die zou maken dat een latere verbeurdverklaring niet in verhouding staat tot de op het feit gestelde geldboete, dit een omstandigheid is die door de vonnisrechter kan worden verdisconteerd bij de oplegging van de bijkomende straf van verbeurdverklaring. Art. 33c Sr maakt het immers - kort gezegd - mogelijk dat de rechter bij de verbeurdverklaring vaststelt dat de opbrengst, voor zover die een bepaald bedrag te boven gaat, aan de beslagene wordt uitgekeerd. Die voorziening illustreert dat het in het middel genoemde aspect in de beslagfase, voorafgaand dus aan de einduitspraak, geen rol speelt.
7.8.
Kennelijk heeft de rechtbank, (ook) in het licht van hetgeen namens de klager is aangevoerd, geoordeeld dat zich in casu geen feiten en omstandigheden voordoen die een onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.6.
7.9.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
8. Het middel kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑06‑2016
Zie de door mij in het dossier gevoegde emailwisseling d.d. 11 april 2016 van [betrokkene 2], medewerker van het IBR/Beslagbureau bij het CVOM, met als bijlagen een uitdraai van het Beslagportaal omtrent het beslaggoed G1145992 (de inbeslaggenomen auto) en een uitdraai van de RDW, en een emailwisseling d.d. 13 april met het FP Leeuwarden, LBA, met als bijlage een uitdraai van het Beslagportaal omtrent het beslaggoed G1145992.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11, m.nt. Mevis.
Vgl. o.m. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6164 en HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2010:BB9890.
vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833.
Vgl. bijv. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252.