Hof 's-Hertogenbosch, 19-12-2019, nr. 200.234.056, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:4620
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
200.234.056_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:4620, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie Kinderalimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.234.056/01
zaaknummer rechtbank : C/01/319164 / FA RK 17-1448
beschikking van de meervoudige kamer van 19 december 2019
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats]
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.E. Frenken te Boxmeer,
en
[jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [jongmeerderjarige] ,
voor wie als procesvertegenwoordiger optreedt: de vrouw,
advocaat mr. E.E. Frenken te Boxmeer,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 22 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 24 november 2017.
2.2.
De man heeft op 1 mei 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 8 juni 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 26 oktober 2017, ingekomen op 16 april 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 oktober 2018 met bijlagen, ingekomen op 11 oktober 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 oktober 2018 met bijlagen, ingekomen op 17 oktober 2018.
2.5.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6.
De thans jong-meerderjarige [jongmeerderjarige] heeft op 8 oktober 2018 de vrouw schriftelijk gevolmachtigd om hem te vertegenwoordigen in deze procedure met betrekking tot zijn onderhoudsbijdrage vanaf het moment dat hij meerderjarig geworden is, [geboortedatum] 2018.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [jongmeerderjarige] is niet ter zitting verschenen.
2.8.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw “Aantekeningen mondelinge behandeling” overgelegd.
2.9.
Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt in verband met de bereidheid van beide partijen tot medewerking aan een mediationtraject.
2.10.1.
Bij journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 april 2019, ingekomen op 10 april 2019, en bij journaalbericht van de zijde van de man van 13 mei 2019, ingekomen op 13 mei 2019, hebben partijen het hof bericht dat mediation niet tot overeenstemming heeft geleid.
2.10.2.
Partijen hebben het hof verzocht een beschikking te geven. De vrouw heeft in het beroepschrift ten aanzien van diverse geschilpunten tussen partijen gesteld dat de man onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht, doch het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2014 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 23 december 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het door partijen op 17 oktober 2014 ondertekende en aan die beschikking gehechte echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) overeengekomen van € 216,- per maand, met daaraan gekoppeld een niet-wijzigingsbeding. In het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen (i) dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw zal zijn en de hoofdverblijfplaats van [jongmeerderjarige] bij de man en (ii) dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie voldoet van € 208,50 per kind per maand.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking, alsmede van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, het hoofdverblijf van [jongmeerderjarige] bij de vrouw bepaald en de kinderalimentatie en de partneralimentatie met ingang van 21 maart 2017 op nihil bepaald. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw niet gehouden is tot terugbetaling van eventueel te veel door de man betaalde kinder- of partneralimentatie.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de wijzigingsgrondslag van de kinderalimentatie en de partneralimentatie en op de draagkracht van de man.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover nodig onder aanvulling, althans verbetering van de gronden, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn oorspronkelijke verzoeken, althans de verzoeken van de man af te wijzen.
4.3.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden.
Het hof beschouwt het incidenteel hoger beroep van de man, nu de man geen ander dictum wenst, als een uitbreiding van het verweer van de man in het principaal hoger beroep.
5. De motivering van de beslissing
Kinderalimentatie
Ontvankelijkheid
5.1.1.
De vrouw heeft aangevoerd, verkort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen in het ouderschapsplan niet bewust hebben kunnen afwijken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft het navolgende gesteld. Het loon van de man in 2012 bedroeg € 59.000,-. De man is in 2013 zijn baan kwijtgeraakt wegens reorganisatie en hij is als ZZP-er aan de slag gegaan. Ten tijde van de ondertekening van het ouderschapsplan d.d. 17 oktober 2014 was de man op de hoogte van de terugval in zijn inkomen. In 2014 was al sprake van terugval in inkomen aan de zijde van de man, er is geen sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het ouderschapsplan mag verwachten. Voorts heeft rechtbank ten onrechte overwogen dat de beëindiging van het co-ouderschap een wijziging van omstandigheden betreft die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.1.2.
Het hof overweegt daartoe het navolgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het navolgende gebleken.
Partijen hebben hun afspraken over de gevolgen van de echtscheiding met behulp van een mediator vastgelegd in het door hen op 17 oktober 2014 ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan. Op 28 mei 2013 heeft de mediator een dossier aangemaakt en een rapportage opgesteld onder meer ter zake de berekeningen voor kinder- en partneralimentatie. Voor de berekening van de draagkracht van de man is de mediator uitgegaan van een fiscaal loon aan de zijde van de man van € 59.000,-. Tussen partijen is niet in geschil dat dit het fiscaal loon van de man betrof tijdens het huwelijk, althans in 2012 toen de man nog in dienst was bij [werkgever] . De man is in 2013 wegens reorganisatie ontslagen bij [werkgever] en hij is als ZZP-er aan de slag gegaan. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man op het moment dat hij het ouderschapsplan ondertekende, 17 oktober 2014, op de hoogte was van (de terugval in) zijn inkomen in 2014 . De man heeft onweersproken gesteld dat hij de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2014 op 13 augustus 2016 heeft ingediend en dat hij voordien geen kennis had van zijn in 2014 werkelijke belastbaar inkomen van € 26.393,-. Ook is uit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling gebleken dat de vrouw pas na de totstandkoming van het ouderschapsplan kennis heeft genomen van dit lagere inkomen van de man in het jaar 2014. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, nu beide partijen in 2014 niet bekend waren met het belastbaar inkomen van de man in 2014, partijen derhalve bij de totstandkoming van het ouderschapsplan niet hebben kùnnen afwijken van de wettelijke maatstaven. Dat de man in de veronderstelling verkeerde dat het inkomen dat hij als zelfstandige zou genereren, vergelijkbaar zou zijn met het inkomen dat hij eerder in loondienst had verdiend, ligt in lijn met ’s hofs oordeel. Voorts is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de in het ouderschapsplan tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, immers het inkomen van de man (en ten gevolge daarvan ook zijn draagkracht), was in 2014 feitelijk aanzienlijk lager dan het inkomen waar in het ouderschapsplan vanuit is gegaan. Nu sprake is van het feit dat de kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven ligt de overeenkomst met betrekking tot de kinderalimentatie zoals opgenomen in het ouderschapsplan voor wijziging gereed.
Het hof overweegt verder dat de partijen in het ouderschapsplan een co-ouderschap zijn overeengekomen. Aangezien ook [jongmeerderjarige] in april 2017 bij de vrouw is gaan wonen en vanaf dat moment beide kinderen fulltime bij de vrouw verblijven en [jongmeerderjarige] bij de bestreden beschikking ook formeel het hoofdverblijf bij de vrouw heeft gekregen, overweegt het hof dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie opnieuw moet worden berekend.
Ingangsdatum
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat een wijziging van de kinderalimentatie dient in te gaan op 21 maart 2017, zoals de rechtbank heeft overwogen en waartegen partijen niet hebben gegriefd, zodat het hof van die ingangsdatum uitgaat.
5.3.
Aan de stelling van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beëindiging van het co-ouderschap een wijziging van omstandigheden betreft die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt, komt het hof gelet, op hetgeen hiervoor is overwogen, niet meer toe.
Behoefte van de minderjarige kinderen
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige kinderen in 2013 gezamenlijk € 998,50 bedroeg en analoog aan de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2017 € 1.066,11 per maand, dit is € 533,05 per kind per maand. Op de behoefte van [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum] 2018 komt het hof hieronder nog terug.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van de WIA-uitkering van de vrouw, zoals met partijen besproken ter mondelinge behandeling, van € 1.177,- bruto per maand, dit is € 935,- netto per maand. Het hof gaat ervan uit dat de draagkracht van vrouw, als verzorgende ouder met een inkomen op bijstandsniveau € 25,- per kind per maand bedraagt.
Draagkracht man
5.6.1.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank bij het beoordelen van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van het feitelijk inkomen van de man. Ten onrechte is de rechtbank tot 7 augustus 2017 uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2015 tot 2017 van € 18.915,- en vanaf 7 augustus 2017 ten onrechte van een bruto arbeidsinkomen van € 21.088,- per jaar.
De vrouw is van mening, primair, dat van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij terugkomt op zijn oude inkomensniveau, althans dat hij daartoe in ieder geval voldoende inspanning dient te leveren. Subsidiair, indien het hof uitgaat van het feitelijk inkomen van de man, moet volgens de vrouw in ieder geval tot 7 augustus 2017 worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2014, 2015 en 2016 van € 22.232,-, met een daaruit volgend netto besteedbaar inkomen (inclusief het door de man tot 1 juli 2017 ontvangen kindgebonden budget) van € 1.925,- per maand. Met ingang van 7 augustus 2017 dient minimaal te worden uitgegaan van een bruto loon uit arbeid van € 22.369,- (inclusief vakantiegeld) en exclusief kindgebonden budget, met een daaruit volgend netto besteedbaar inkomen van € 1.621,- per maand.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.6.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde is gebleken dat de man bij [werkgever] wegens reorganisatie is ontslagen. Waar de man bij [werkgever] tijdens het huwelijk van partijen een fiscaal loon had van € 59.000,-, is uit de stukken en het verhandelde ter mondeling behandeling gebleken dat de man als ZZP-er in 2014 een winst uit onderneming heeft gerealiseerd van € 26.393,-, in 2015 van € 17.402,- en in 2016 van € 22.902,-. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2017 blijkt een winst uit onderneming van € 9.906,- en onder meer een arbeid uit loondienst bij uitzendbureau [uitzendbureau] van totaal € 5.027,-. Ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat uitgegaan kan worden van een winst uit onderneming van € 18.000,- per jaar, te rekenen vanaf 2017. De man was tijdelijk orderpikker via [uitzendbureau] maar hij is uitgevallen en hij heeft geen nieuw werk kunnen vinden.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij terugkomt op zijn oude inkomensniveau. De man heeft weliswaar een goede opleiding en werkervaring, doch de vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet althans niet voldoende onderbouwd gesteld dat de man, thans inmiddels 54 jaar, in staat is om zijn oude inkomen te verwerven. Daarbij constateert het hof dat de man vanaf 2014 ook feitelijk aanzienlijk lagere inkomsten heeft verworven dan voorheen. Indien en voor zover de vrouw ook in hoger beroep heeft gesteld dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies heeft de vrouw, in de lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, niet, althans niet voldoende gesteld dat er sprake zou zijn van herstelbaar inkomensverlies en dat herstel van inkomen van de man verwacht kan worden, dan wel dat, in geval het inkomensverlies niet herstelbaar zou zijn, dit wel aan de man is te verwijten.
Het hof volgt de vrouw wel in haar subsidiaire stelling. Voor de beoordeling van de draagkracht van de man gaat het hof naar redelijkheid en billijkheid uit van een verdiencapaciteit van de man gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2014, 2015 en 2016 van € 22.232,- per jaar. In 2017 heeft de man weliswaar een lagere winst gerealiseerd en ter mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat vanaf 2017 uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst van € 18.000,- per jaar, doch de man heeft die stelling in het geheel niet onderbouwd. In 2017 heeft de man voorts een aantal weken via [uitzendbureau] gewerkt, doch de man heeft niet onderbouwd waarom hij is uitgevallen en waarom hij niet een andere baan heeft kunnen vinden. Over 2018 heeft de man in het geheel geen financiële gegevens overgelegd.
Voor de berekening van de draagkracht van de man van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017 volgt het hof de door de vrouw in haar productie 25 in hoger beroep overgelegde en door de man niet betwiste draagkrachtberekening (uitgaande derhalve van een winst uit onderneming van
€ 22.232,- en inclusief een door de man niet weersproken kindgebonden budget voor [jongmeerderjarige] ), waaruit een netto besteedbaar inkomen volgt van € 1.925,- per maand.
Met ingang van 1 juli 2017 gaat het hof ervan uit dat het kindgebonden budget voor [jongmeerderjarige] is vervallen en berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 1.795,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (bijlage I).
Gelet op hetgeen in het hierna volgende wordt overwogen ter zake de schulden van de man dient het hof voorts het netto besteedbaar inkomen van de man te berekenen met van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 en met ingang van 1 januari 2019.
Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende berekeningen (bijlage II en III), waaruit een netto besteedbaar inkomen van de man blijkt met ingang van 1 januari 2018 en met ingang van 1 januari 2019 van € 1.792,- per maand.
5.7.
De draagkracht van de man wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)] (2017), 70% [NBI – (0,3 x NBI + 920,-)] (2018) en 70% [NBI – (0,3 x NBI + 950,-)] (2019). Deze benadering houdt in dat aan de zijde van partijen het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 905,-/€ 920,-/€ 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Woonlast van de man
5.8.1.
De vrouw heeft gesteld dat de werkelijke woonlast van de man € 381,- per maand bedraagt (na aftrek van het fiscaal voordeel) en dat deze woonlast aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast, zodat in het draagkrachtloos inkomen, ten behoeve van de kinderen, rekening gehouden moet worden met de werkelijke woonlast.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.8.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de door de man overgelegde productie 8 (eerste aanleg) blijkt een hypotheek met ingang van 1 februari 2017 van € 282.400,- en een maandelijks rente van € 320,- (levenhypotheek) alsmede een bedrag van € 433,07 (aflossingsvrije hypotheek), totaal van € 753,07 per maand. Voorts betaalt de man een aan de hypotheek gekoppelde premie levensverzekering van
€ 176,50 per maand. De werkelijke woonlast van de man bedraagt dan, inclusief het forfait overige eigenaarslasten, totaal € 1.024,57 per maand. Het hof gaat ervan uit dat de man zijn woonlast kan delen met zijn partner. De man heeft de stelling van de vrouw dat de man samenwoont met zijn partner niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Ook al wordt uitgegaan van een gedeelde woonlast van de man dan acht het hof het verschil tussen de werkelijke woonlast en de forfaitaire woonlast (die met ingang van 21 maart 2017
€ 577,50 per maand bedraagt, met ingang van 1 juli 2017 € 538,50 per maand en met ingang van 1 januari 2018 € 537,60 per maand bedraagt) dermate gering dat er geen sprake is van een zodanig uitzonderlijke omstandigheid dat afgeweken zou moeten worden van het forfaitaire systeem.
Schulden van de man
5.9.1.
Beide partijen hebben gegriefd met betrekking tot de schulden van de man. Partijen hebben elkaars stellingen gemotiveerd betwist.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met aflossing op het doorlopend krediet bij Ohra en de schuld op de creditcard bij Visa. De vrouw heeft gesteld dat het doorlopend krediet bij Ohra is toegedeeld aan de man ‘zonder verdere verrekening’ met de vrouw en dat de schuld op de creditcard samenhangt met de eenmanszaak, waarvan de activa en de passiva aan de man zijn toegedeeld en welke schuld derhalve enkel voor rekening van de man komt.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd
De man heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de geldlening bij zijn partner, bedoeld om een deel van de belastingschulden te voldoen en de man heeft een aantal betalingsregelingen getroffen met de Belastingdienst waarmee rekening moet worden gehouden.
5.9.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en na eigen afweging tot de zijne maakt, heeft overwogen dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de aflossing op het doorlopend krediet bij Ohra en op de schuld aan Visa van totaal € 523,- per maand. Het hof houdt geen rekening met de schuld van de man aan zijn partner nu de man deze schuld niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, ook niet in hoger beroep.
Het hof houdt naar redelijkheid wel rekening met een schuld van de man aan de Belastingdienst van € 5.828,- terzake de inkomstenbelasting 2016 (productie 31 in hoger beroep) met een aflossing van € 486,- per maand gedurende een periode van twaalf maanden en wel van 17 januari 2018 tot en met 17 januari 2019, althans gemakshalve van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019. Ook houdt het hof rekening met de schuld aan de Belastingdienst van € 1.812,- ter zake terugbetaling van kindgebonden budget, met een aflossingsbedrag van € 76,- per maand (productie 32 in hoger beroep) gedurende een periode van 23 maanden en wel van 15 januari 2018 tot 15 december 2019, althans gemakshalve van 1 januari 2018 tot 1 december 2019.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening dient te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. De vrouw heeft niet, althans niet voldoende onderbouwd dat deze schulden nodeloos zijn aangegaan dan wel dat deze schulden vermijdbaar /verwijtbaar moeten worden geacht, hetgeen, mede gelet op de financiële positie van de man, ook niet aannemelijk is.
5.10.
Gelet op al het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man over de navolgende perioden:
- van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017 (schulden Ohra en Visa ad € 523,-, kindgebonden budget [jongmeerderjarige] );
- van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018 (Ohra en Visa, wegvallen kindgebonden budget [jongmeerderjarige] );
- van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 (Ohra en Visa, Belastingdienst ad € 486,- en Belastingdienst ad € 76,-);
- van 1 januari 2019 tot 1 december 2019 (Ohra en Visa en Belastingdienst ad € 76,-,
- met ingang van 1 december 2019 (Ohra en Visa).
De draagkracht van de man bedraagt aldus:
Van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017:
70% [€ 1.925,- – (0,3 x € 1.925,-+ € 905,- + € 523,-)] = € 56,35 per maand;
Van 1 juli 2017 tot 1 januari 2018:
70% [€ 1.795,- – (0,3 x € 1.795,- + € 905,- + € 523,-)] = nihil;
Van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019:
70% [€ 1.792,- – (0,3 x € 1.792,- + 920,- + € 523,- + € 486,- + € 76,-)] = nihil;
Van 1 januari 2019 tot 1 december 2019:
70% [€ 1.792,- – ( 0,3 x € 1.792,- + 950,- + € 523,- + € 76,-)] = nihil;
Met ingang van 1 december 2019:
70% [€ 1.792,- – (0,3 x € 1.792,- + 950,- + € 523,-)] = nihil.
5.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de man uitsluitend over de periode van 21 maart tot 1 juli 2017 een kinderalimentatie kan voldoen van afgerond € 56,35, per maand, dat is
€ 28,18 per kind per maand. Met ingang van 1 juli 2017 is de draagkracht van de man nihil. Gelet op het gebrek aan draagkracht na 1 juli 2017, komt het hof aan de beoordeling van de behoefte van [jongmeerderjarige] met ingang van [geboortedatum] 2018 niet toe.
Met betrekking tot de partneralimentatie
Ontvankelijkheid
5.12.1.
De vrouw heeft aangevoerd, verkort weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de man pas later is gebleken dat hij het inkomensniveau van 2012 niet heeft kunnen halen, dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat de man zich kan beroepen op artikel 1:401 lid 5 BW (grove miskenning van de wettelijke maatstaven) daar de man verre van voldoende draagkracht had. De vrouw heeft verder gesteld dat het niet-wijzigingsbeding aan wijziging van partneralimentatie in de weg staat.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.12.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.1.2. is overwogen is het hof van oordeel dat partijen niet bewust hebben kùnnen afwijken van de wettelijke maatstaven.
Dat de man op het moment van ondertekening van het echtscheidingsconvenant op de hoogte was van zijn werkelijke inkomen is, zoals overwogen, niet gebleken. Dat de vrouw daarvan op de hoogte was evenmin.
Voorts is het hof van oordeel, eveneens onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.1.2. dat het echtscheidingsconvenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, immers het inkomen van de man (en ten gevolge daarvan ook zijn draagkracht), was in 2014 feitelijk aanzienlijk lager dan het inkomen waar in het echtscheidingsconvenant vanuit is gegaan.
Nu de overeenkomst met betrekking tot de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en voor wijziging in aanmerking komt, komt het hof niet meer toe aan het beroep van de vrouw op het niet-wijzigingsbeding en zal het hof de partneralimentatie opnieuw vaststellen.
Ingangsdatum
5.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat een wijziging van de partneralimentatie dient in te gaan op 21 maart 2017, zoals de rechtbank heeft overwogen en waartegen partijen niet hebben gegriefd, zodat het hof van die ingangsdatum uitgaat.
5.14.
Uit proceseconomische overwegingen beoordeelt het hof eerst de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
Inkomen
5.15.1.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 22.232,- conform hetgeen hierboven in rechtsoverweging 5.5.2. ter zake de kinderalimentatie is overwogen.
Voor wat betreft de fiscale aspecten houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling, met een hypotheekrente van € 9.037,- per jaar en met een eigenwoningforfait van € 802,- per jaar (50% conform aangifte IB 2017), alsmede met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en met de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Draagkrachtloos inkomen
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten
De man heeft de stelling van de vrouw dat hij zijn woonlast kan delen met zijn partner, niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof gaat ervan uit dat de man zijn woonlast kan delen met zijn partner, zodat rekening wordt gehouden met de navolgende maandelijkse lasten:
- € 376,- aan hypotheekrente;
- € 88,25 aan premie levensverzekering;
- € 47,50 aan (forfaitaire) overige eigenaarslasten.
Ziektekosten
Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
- € 135,- aan premie ZVW;
- € 32,- aan verplicht eigen risico;
minus € 40,- (2017) respectievelijk (in de ook in 2019 te berekenen draagkracht) minus
€ 35,- (2019) zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Rente en aflossing schulden
Het hof houdt, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.8.2.is overwogen in de navolgende perioden rekening met de navolgende schulden van de man:
- van 21 maart 2017 tot 1 januari 2018, aflossing van totaal € 523,- per maand ter zake de schuld aan Ohra en Visa;
- van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019, aflossing van € 523,- per maand ter zake Ohra en Visa, alsmede met de aflossing van € 486,- per maand en € 76,- per maand ter zake aflossing schulden aan de Belastingdienst;
- van 1 januari 2019 tot 1 december 2019, aflossing van € 523,- per maand ter zake Ohra en Visa en € 76,- per maand terzake de schuld (allen nog ter zake kindgebonden budget) aan de Belastingdienst;
- met ingang van 1 december 2019, aflossing van € 523,- per maand ter zake Ohra en Visa.
Vaststelling van de alimentatie
5.16.
Bovengenoemd inkomen van de man resulteert van 21 maart 2017 tot 1 januari 2018 in een netto besteedbaar inkomen van € 1.795,- per maand en, rekening houdend met de voormelde lasten, in een draagkrachtruimte van nihil en daarmee eveneens van een draagkracht van nihil.
Nu de lasten van de man in de periode van 1 januari 2018 tot 1 december 2019 zijn gestegen en het inkomen gelijk is gebleven, heeft de man ook in die periode geen draagkracht.
Met ingang van 1 december 2019 zijn de lasten van de man weliswaar afgenomen, doch de man heeft ook met ingang van 1 december 2019 geen draagkracht voor het betalen van partneralimentatie.
Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en van deze beschikking deel uitmakende draagkrachtberekeningen (bijlagen IV a en IV b).
5.17.
Het hof overweegt ten slotte dat de man geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat hetgeen door de man eventueel (ter zake kinderalimentatie en partneralimentatie) te veel is betaald, door de vrouw niet behoeft te worden terugbetaald, zodat het hof daarvan uitgaat.
5.18.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017, uitsluitend voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen in de periode van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 december 2014 alsmede het daaraan gehechte ouderschapsplan uitsluitend voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen en uitsluitend voor zover het betreft de periode van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017,
bepaalt dat de man aan de vrouw voor de periode van 21 maart 2017 tot 1 juli 2017 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
een bedrag van € 28,18 per kind per maand dient te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en A.F.J. Manders en bijgestaan door de griffier, en is op 19 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.