Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-06-2013, nr. 200.068.324
ECLI:NL:GHARL:2013:3989
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
200.068.324
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vastgoed (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:3989, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JA 2013/163
Uitspraak 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Gemeente gebonden aan toezeggingen wethouder(s) en aansprakelijkheid wegens niet nakoming van deze toezeggingen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.324
(zaaknummer rechtbank 258878)
arrest van de derde kamer van 4 juni 2013
inzake
1. mr. Rogier Willibrordus Karskens,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [appellant sub 1],
kantoorhoudende te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kaashuis Zuivelland Holding B.V.,
gevestigd te Zegveld, gemeente Woerden,
appellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. J.J. Paalman,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Stichtse Vecht voorheen gemeente Breukelen,
zetelend te Maarssen,
geïntimeerde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. M.H. Fleers.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 juli 2012 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 30 oktober 2012 het getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Daarna hebben [appellanten] een memorie na enquête genomen en heeft de Gemeente een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.3
Daarna hebben [appellanten] de stukken opnieuw aan het hof overgelegd en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellanten] toegelaten te bewijzen dat de Gemeente in het kader van de ontwikkeling van het Centrumplan aan hen heeft toegezegd dat zij winkelunits aan de nieuwe winkellocatie [winkellocatie] te [vestigingsplaats] zouden kunnen kopen. [appellanten] hebben zes getuigen doen horen. Dat betrof [V], zelfstandig ondernemer,[G], franchisegever in vlees (ondernemer), [appellant sub 1], kaasbewerker, [H], voormalig wethouder van de Gemeente,[W], wethouder van de Gemeente en[HO], voormalig bestuurslid van de winkeliersvereniging Centrum Breukelen. De Gemeente heeft afgezien van de contra-enquête.
2.2
Het hof komt daarmee tot waardering van het bewijs.
2.3
Getuige [H], destijds wethouder, heeft onder meer verklaard: “Kort gezegd gaat het wat betreft mijn bemoeienis met deze kwestie om de verplaatsing van de verswinkels van [appellant sub 1] en Zuivelland naar de nieuwe winkellocatie [winkellocatie]. Ik heb met de heer [appellant sub 1] ten minste 6 en met Zuivelland iets minder vaak overleg gepleegd over een aantal zaken die bij die verplaatsing aan de orde waren. (…) Het was de bedoeling dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland winkelruimte zouden krijgen in het plan [winkellocatie] waarbij als uitgangspunt gold dat zijzelf op enig moment de keuze zouden kunnen maken om die bedrijfsruimte te huren of te kopen.(…) Kort gezegd zou ik de rol die de gemeente hierin vervulde aldus willen omschrijven dat de gemeente gelet op hetgeen met [appellant sub 1] en Zuivelland was besproken, gehouden was om bij de partij die het plan ontwikkelde te bedingen dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland de keus zouden kunnen maken tussen huren of kopen van bedrijfsruimte. In mijn ogen hebben wij dat contractueel met Ahold Vastgoed ook correct vastgelegd. (…) De toezegging aan [appellant sub 1] en Zuivelland dat zij de bedrijfsruimte in het plan [winkellocatie] konden huren of kopen is in het kader van de bespreking van samenwerkingsovereenkomst met Ahold Vastgoed ter sprake gekomen in het college van B&W en in de gemeenteraad.”
Getuige [W], wethouder, heeft onder meer verklaard: “In de jaren 2002 tot 2006 was de heer [H] collega-wethouder van deze gemeente en tot aan zijn afscheid in april 2006 had hij het centrumplan in portefeuille. Ik was daar als lid van het college van B&W zijdelings bij betrokken en kan mij in ieder geval herinneren dat er discussie was over de samenwerkingsovereenkomst met degene die het project ging ontwikkelen en de juridische houdbaarheid van een aantal onderdelen van die overeenkomst. (…) In 2006 heb ik het dossier centrumplan van [H] overgenomen. Ik heb vervolgens een aantal malen een gesprek gevoerd met [appellant sub 1] die naderhand ook werd vergezeld van zijn adviseur [G]. Het eerste gesprek dat ik mij herinner met [appellant sub 1], zonder [G], in september 2006, had een nogal emotionele lading doordat [appellant sub 1] stelde dat er een toezegging was dat hij de bedrijfsruimte die hij zou betrekken in het plan [winkellocatie] kon kopen of huren. Volgens [appellant sub 1] kwam er van de toezegging dat hij die ruimte kon kopen niets terecht. Ik heb toen gezegd dat ik het dossier nog maar net had overgenomen en dat er ook een nieuwe projectleider was zodat ik wat tijd zou moeten nemen om mij daarin te verdiepen. Ik heb beloofd dat ik er in een volgende bespreking op terug zou komen. Die bespreking vond een maand later plaats. In die bespreking heb ik gezegd dat er een samenwerkingsovereenkomst was met Ahold Vastgoed waarvan de inhoud zodanig was dat het voor [appellant sub 1] mogelijk zou zijn om bedrijfsruimte te kopen of te huren. Beide opties waren mogelijk.” (onderstrepingen hof).
2.4
Het hof begrijpt uit deze verklaringen, in het bijzonder de onderstreepte passages, en tegen de achtergrond van de erkenning van de Gemeente dat naar haar oordeel met Ahold Vastgoed (hierna: AVG) was overeengekomen dat [appellanten] de mogelijkheid zou worden geboden om winkelruimten te kopen (memorie van antwoord sub 2.4), dat sprake is van een of meer toezegging(en) van de betrokken wethouder(s) dat [appellanten] winkelunits aan de nieuwe winkellocatie [winkellocatie] te Breukelen zouden kunnen kopen (of - hier niet relevant - huren). Daaraan doet niet af dat de getuige [H] tevens heeft verklaard: “In deze besprekingen heeft voor mij telkens voorop gestaan en dat heb ik ook geregeld zo tot uitdrukking gebracht dat ik namens de gemeente overlegde, maar dat eventuele verplichtingen en zeker financiële verplichtingen zouden worden aangegaan door de gemeenteraad. (…) Daarbij was het in mijn ogen voor alle betrokkenen volstrekt duidelijk dat zij niet van de gemeente zouden huren of kopen maar van de onderneming die het plan [winkellocatie] zou ontwikkelen. Dat is uiteindelijk Ahold Vastgoed geworden.” Immers, het gaat niet om de vraag of [appellanten] van de Gemeente zouden kunnen kopen, maar of dat sprake was van een toezegging van die zijde dat zij zouden kunnen kopen (van AVG). Bij dit oordeel betrekt het hof dat gesteld noch gebleken is dat [appellanten] een eigen positie hadden in de onderhandelingen met AVG en zij dus moesten afgaan en mochten vertrouwen op de van gemeentewege gedane uitlatingen, waarbij het onderscheid tussen afspraken met of toezeggingen van AVG omtrent de verkoop van winkelruimte in het nieuwe winkelcentrum – waarvan de Gemeente is uit gegaan en nog steeds uitgaat – en op ditzelfde onderwerp betrekking hebbende eigen toezeggingen van de Gemeente richting [appellanten], anders dan de Gemeente heeft aangevoerd (conclusie van antwoord sub 2.7), niet voldoende scherp is gemaakt, zo dat al de bedoeling zou zijn geweest. Dit tegen de achtergrond dat het, zonder toelichting die ontbreekt, anders niet begrijpelijk is dat de Gemeente in het kort geding tegen AVG zelf heeft gesteld: “De Samenwerkingsovereenkomst laat toe dat eiseres (de Gemeente, hof), bij monde van de wethouder, aan [appellant sub 1] en andere middenstanders toezegt, dat deze het beoogde winkelpand kunnen kopen.” (dagvaarding Gemeente productie 8 bij memorie na enquête).
2.5
Het hof wijst erop dat de onder 2.3 weergegeven verklaring van getuige [H] ondersteuning vindt in het zogenoemde inspraakverslag van de Gemeente (productie 18 bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg) waarbij hij als wethouder aldus wordt geciteerd: "In de afspraken met Ahold Vastgoed wordt ervan uitgegaan dat ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de winkelruimte te kopen.” Voorts constateert het hof dat de voormelde getuigenverklaringen ook aansluiten bij het van gemeentewege opgestelde gespreksverslag van 12 oktober 2006 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) waarin wordt vermeld dat de Gemeente in het verleden toezeggingen heeft gedaan. Dit geldt ook voor de opmerking in dit verslag dat op zijn minst vertrouwen is gewekt dat kopen mogelijkheid is. Het verslag van 12 oktober 2006 bevat immers de volgende passage: ”In het verleden is er gesproken over de mogelijkheid verkoopruimte in het nieuwe AH complex te kopen. De gemeente heeft daarover in de richting van de heer [appellant sub 1] ook toezeggingen gedaan. Er is op z’n minst vertrouwen gewekt dat kopen een mogelijkheid is.” Dat het verslag is opgemaakt door een stagiaire, zoals de Gemeente meermaals heeft benadrukt, doet - zonder toelichting die ontbreekt - aan de juistheid daarvan niet af.
2.6
De verklaringen van de voormelde getuigen worden ook ondersteund door de tussen de Gemeente en AVG gesloten samenwerkingsovereenkomst (productie 15 bij inleidende dagvaarding). Deze luidt, voor zover van belang, als volgt: "OO. AVG zal op verzoek van de gemeente van de hiervoor genoemde 680 m² b.v.o. winkelvoorzieningen in eerste instantie winkelunits aanbieden aan de ondernemers “ Zuivelland” en "[appellant sub 1]", thans gevestigd aan de [adres]. (…)TT. In bijlage 10 bij deze samenwerkingsovereenkomst is nader bepaald op welke wijze en termijnen hiervoor bedoelde verzoeken, aanbiedingen en overleg zullen geschieden.”
Bijlage 10 luidt voor zover van belang als volgt: “Door of namens de bewonersadviescommissie wordt een belangstellenden registratie opgesteld. In de belangstellendenregistratie is de naam, herkomstadres, branche van de belangstellende opgenomen. Tevens is het gewenste oppervlak, de voorkeurslocatie, prijsniveau en koop of huur zoals aangegeven door de belangstellende in de registratie opgenomen.”
2.7
Dat sprake is van toezeggingen van de zijde van de betrokken wethouder(s) vindt tot slot steun in de verklaringen van getuige [V] (“Met andere woorden heeft de wethouder positief op deze eis (kopen winkelruimte, hof) gereageerd.”), getuige [G] (“[W] viel mij bij dat de toezegging was gedaan en zei ook dat hij begreep dat wij verhaal kwamen halen.”), partij-getuige [appellant sub 1] - wiens verklaring de beperkte bewijskracht heeft van artikel 164 Rv. - en, in mindere mate, in de verklaring van getuige[HO]. Het hof ziet geen aanleiding om onderscheid te maken tussen de toezeggingen van beide wethouders nu [W] de toezegging van [H] heeft herhaald.
2.8
Gelet op het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat sprake is van toezeggingen van de betrokken wethouder(s) dat [appellanten] in het plan [winkellocatie] bedrijfsruimten zouden kunnen kopen. In zoverre zijn [appellanten] geslaagd in de bewijsopdracht. Dan is de volgende te beantwoorden vraag of deze toezeggingen ook door de Gemeente zijn gedaan, zoals de bewijsopdracht mede omvat, waarmee het hof tevens toekomt aan de door de Gemeente in dat verband gevoerde verweren.
2.9
De Gemeente heeft aangevoerd dat met het beroep op de toezeggingen in wezen een beroep is gedaan op het vertrouwensbeginsel en dat daarvoor dient te worden voldaan aan een aantal in de jurisprudentie vastgelegde criteria, welke er samenvat op neerkomen:
a. Allereerst moet bij de toezeggingen sprake zijn van concrete en individuele mededelingen. b. Ten tweede moeten de verwachtingen zijn gewekt door een bestuursorgaan dat daartoe bevoegd was. Daarbij is bovendien van belang of degene die een beroep doet op de gewekte verwachting redelijkerwijs mocht afgaan op die verwachting, of dat hij beter had moeten weten.c. Ten derde is van belang in hoeverre de gewekte verwachtingen gedragsbepalend zijn geweest voor betrokkenen en in hoeverre het niet nakomen van de verwachtingen heeft geleid tot schade, aldus de Gemeente.Het hof overweegt als volgt, waarbij aansluiting wordt gezocht bij de door de Gemeente genoemde criteria.
ad a. concrete en individuele mededelingen
2.10
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat sprake is van voldoende concrete en individuele mededelingen aan [appellanten].
Ad b. bevoegdheid/gerechtvaardigde verwachtingen
2.11
Zoals hiervoor is overwogen gaat het om toezeggingen van de verantwoordelijke wethouder(s). De Gemeente heeft aangevoerd dat de betrokken wethouders niet zelfstandig bevoegd waren om de vereiste besluiten te nemen en de noodzakelijke overeenkomsten te sluiten voor verplaatsing van de winkels van [appellanten] naar het nieuwe winkelcentrum. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de Gemeente niet de enige eigenaresse van de gronden was waarop het nieuwe winkelcentrum zou komen. Ten tweede heeft de Gemeente naar voren gebracht dat de realisatie van het nieuwe winkelcentrum in strijd was met het destijds geldende bestemmingsplan en daarvoor een vrijstelling op grond van artikel 19 lid 1 WRO noodzakelijk was of herziening van het bestemmingsplan. Zowel het verlenen van de bouw-vergunning als de vrijstelling zijn gedaan door het college van burgemeester en wethouders. De twee wethouders waren daartoe (individueel) niet bevoegd, aldus de Gemeente.
2.12
Bij de beoordeling van de bezwaren van de Gemeente stelt het hof voorop dat uitgangspunt vormt de navolgende vaste rechtspraak. “Onjuist is 's Hofs oordeel, dat voor de vraag of een Gemeente voor gedragingen van een wethouder kan worden aangesproken, beslissend is of de wethouder in de Gemeentewet als orgaan van de Gemeente is erkend. De gedragingen van een wethouder kunnen immers ook dan een onrechtmatige daad van de Gemeente opleveren, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Gemeente hebben te gelden.” (HR 6 april 1979, LJN AH8595, Kleuterschool Babbel). Dit oordeel is herhaald in HR 25 juni 2010, LJN BN0930 (Vitesse), waaraan is toegevoegd dat de omstandigheid dat gedragingen van (provinciale) bestuurders, die niet bevoegd waren de provincie te vertegenwoordigen, als gedragingen van de provincie kunnen hebben te gelden. Voor het oordeel dat deze gedragingen onrechtmatig zijn, is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.13
Tussen partijen staat vast dat de besprekingen en onderhandelingen met [appellanten] van de zijde van de Gemeente zijn gevoerd door de betrokken wethouder(s). Dat zij vanuit de Gemeente betrokken waren bij het project over de verplaatsing van het winkelcentrum is tussen partijen niet in geschil. Voorts hebben [appellanten] - onvoldoende betwist door de Gemeente - aangevoerd dat de wethouder(s) handelde(n) binnen het raam van de door de gemeenteraad geaccordeerde samenwerkingsovereenkomst met AVG. Gesteld noch gebleken is dat de wethouder(s) een uitdrukkelijk voorbehoud heeft (hebben) gemaakt omtrent zijn/hun bevoegdheid om jegens [appellanten] toezeggingen te doen. Dat de getuige [H] nog heeft verklaard: “In deze besprekingen heeft voor mij telkens voorop gestaan en dat heb ik ook geregeld zo tot uitdrukking gebracht dat ik namens de gemeente overlegde, maar dat eventuele verplichtingen en zeker financiële verplichtingen zouden worden aangegaan door de gemeenteraad.” brengt niet een uitdrukkelijk voorbehoud als hiervoor bedoeld tot uitdrukking. Dit vindt in zoverre ook bevestiging in de verklaring van deze getuige waar hij heeft verklaard: “(…) dat de gemeente gelet op hetgeen met [appellant sub 1] en Zuivelland was besproken, gehouden was om bij de partij die het plan ontwikkelde te bedingen dat de winkeliers [appellant sub 1] en Zuivelland de keus zouden kunnen maken tussen huren of kopen van bedrijfsruimte.” Ook de getuige gaat dus uit van een toezegging van de Gemeente zelf. In de eerder geciteerde passage verklaart de getuige zelfs uitdrukkelijk dat hij “namens de gemeente” overlegde. Dat ook de Gemeente als geheel betrokken is geweest bij de toezeggingen blijkt uit het vervolg van de verklaring van deze getuige waar hij heeft verklaard: "De toezegging aan [appellant sub 1] en Zuivelland dat zij de bedrijfsruimte in het plan [winkellocatie] konden huren of kopen is in het kader van de bespreking van samenwerkingsovereenkomst met Ahold Vastgoed ter sprake gekomen in het college van B&W en in de gemeenteraad.”. Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente, nadat een en ander binnen het college en de raad was besproken, afstand heeft genomen van de toezeggingen van de betrokken wethouder(s). Voorts is niet gebleken dat de wethouder(s) [appellanten] heeft (hebben) gewaarschuwd dat de Gemeente slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Tot slot hebben [appellanten] - onweersproken door de Gemeente - er op gewezen, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, dat de Gemeente in het kort geding tegen AVG zelf heeft gesteld: “De Samenwerkingsovereenkomst laat toe dat eiseres (de Gemeente, hof), bij monde van de wethouder, aan [appellant sub 1] en andere middenstanders toezegt, dat deze het beoogde winkelpand kunnen kopen.” (dagvaarding Gemeente productie 8 bij memorie na enquête).
2.14
Onder deze, als bijzonder te beschouwen omstandigheden mochten [appellanten] er op vertrouwen dat de wethouder(s) intern maatregelen hadden genomen om een voor de Gemeente en AVG bindende regeling te treffen teneinde te voorkomen dat [appellanten] (aanzienlijke) schade zouden lijden en mochten zij er in redelijkheid op vertrouwen dat de desbetreffende toezeggingen door of namens de Gemeente werden gedaan. De omstandigheid dat de Gemeente niet de enige eigenaresse van de gronden was, staat aan voormeld oordeel niet in de weg. De toezeggingen moeten worden beschouwd in het verband dat in overeenstemming met de andere grondeigenaar TPG en met AVG een verkoop/grondruil tot stand zou komen, zoals ook is geschied. Voor zover de Gemeente nog heeft aangevoerd dat zij de winkeliers erop heeft gewezen dat de betrokken wethouders niet zelfstandig bevoegd waren om de vereiste besluiten te nemen en de noodzakelijke overeenkomsten (waaronder de samenwerkingsovereenkomst met AVG) te ondertekenen (memorie na enquête sub 3.7), wordt miskend dat het hier niet gaat om het nemen van besluiten of het sluiten van overeenkomsten, doch louter om de vraag of toezeggingen door of namens de Gemeente zijn gedaan.
Ad c. Gedragsbepalend en schade? 2.15 In het tussenarrest is reeds geoordeeld dat de mogelijkheid dat [appellanten] door het niet nakomen van de toezegging door de gemeente schade hebben geleden voldoende aannemelijk is. Dat [appellanten] hun handelen hebben laten bepalen door de gedragingen en onderhavige toezeggingen van de Gemeente is tussen partijen niet in geschil. Dat ook de Gemeente daarvan zelf is uitgegaan blijkt uit omstandigheid dat de Gemeente getracht heeft middels een kort geding, gevolgd door een hoger beroep, AVG te dwingen om medewerking te verlenen aan het kopen van winkelunits door [appellanten] Dat deze procedures geen resultaat hebben gehad, doet daaraan niet af.
Formele rechtskracht
2.16
De gemeente heeft nog aangevoerd dat, kort gezegd, de formele rechtskracht in de weg staat aan de vorderingen van [appellanten] De Gemeente heeft gesteld dat de vordering van [appellanten] afsluit op de formele rechtskracht van het besluit tot vrijstelling/bouwvergunning voor de realisatie van het nieuwe winkelcentrum. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden, aldus de Gemeente, in dit geval de voorwaarde met betrekking tot de koop/verkoop van de beoogde winkelruimten. In het geval deze voorwaarde zou zijn opgenomen, dan hadden [appellanten] de koop van de beoogde winkelruimten kunnen afdwingen met een handhavingsverzoek (memorie van antwoordsub 7.2). In het geval de voorwaarde niet zou zijn opgenomen hadden [appellanten] bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het besluit tot vrijstelling/bouwvergunning, teneinde te bewerkstelligen dat aan dat besluit alsnog een dergelijke voorwaarde zou worden verbonden. [appellanten] hebben dit nagelaten en het desbetreffende besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden, aldus de Gemeente (conclusie van antwoord sub 8.2).
2.17
Het hof is van oordeel dat de Gemeente miskent dat in dit geding niet voorligt de vraag of enig besluit of een daarop betrekking hebbende mededeling onjuist en onrechtmatig is, maar de vraag of sprake is van niet nagekomen toezeggingen van de zijde van de Gemeente. In zoverre speelt de formele rechtskracht geen rol.
2.18
Voor zover het bezwaar van de Gemeente ziet op de vrijstelling/bouwvergunning voor de realisatie van een nieuwe winkelcentrum en het daartegen niet maken van bezwaar door [appellanten], miskent de Gemeente dat de niet nakoming van de hierboven bedoelde toezeggingen ook onafhankelijk van de inhoud van het desbetreffende besluit onrechtmatig is. Immers, dat deze toezeggingen beschouwd moeten worden als inlichtingen die zozeer en zodanig samenhangen met het desbetreffende besluit dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandige karakter dragen, is niet gebleken. Het besluit ziet immers louter op het verlenen van een bouwvergunning en een vrijstelling en niet op de vraag wie eigenaar wordt van (een deel van) het gebouwde. Hierop stuit tevens af de stelling dat [appellanten] hadden moeten aandringen op het opnemen van een (civielrechtelijke) voorwaarde bij de bouwvergunning/vrijstelling, nog daargelaten of deze de rechtens toelaatbaar zou zijn geweest. Het beroep van de Gemeente op de formele rechtskracht faalt daarmee.
2.19
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat [appellanten] zijn geslaagd in het aan hen opgedragen bewijs en dat grief 2 slaagt. De bezwaren van de Gemeente omtrent de hoogte van de schade en de schadebeperkingsplicht van [appellanten] staan niet in de weg aan de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure en dienen in die procedure aan de orde te komen. Dit laatste geldt ook, zoals reeds in het tussenarrest is overwogen, voor de stelling van de Gemeente dat vanwege het faillissement van [appellant sub 1] het causaal verband tussen de gewraakte handelingen en de schade niet is aangetoond. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat sprake is van het sine qua non verband tussen gewraakte handelingen en de schade van beide [appellanten]. In hoeverre onderscheid moet worden gemaakt bij de toerekening zal dit in de schadestaatprocedure aan de orde dienen te komen, zoals de Gemeente zelf heeft gesteld met betrekking tot voormeld faillissement (memorie van antwoord sub 8.2.5).Tegen de wijze waarop de koopprijs zou moeten worden vastgesteld, zoals in de verklaring voor recht is omschreven, zijn geen bezwaren aangevoerd. Daarmee slaagt ook grief 3.
Slotsom
2.20
De grieven slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behoudens voor een deel van de proceskostenveroordeling zoals hierna zal worden overwogen. De vorderingen van [appellanten] zijn toewijsbaar als hierna te melden.
2.21
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de Gemeente in de kosten van beide instanties veroordelen. Nu geen grieven zijn gericht tegen de kosten van het vrijwaringsincident alsmede gesteld noch gebleken is dat de vrijwaringszaak in hoger beroep aanhangig is, zullen de kosten van het vrijwaringsincident ten laste van [appellanten] blijven.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 71,80
- griffierecht € 254,-
subtotaal verschotten € 325,80
- salaris advocaat € 904,- (2 punten x tarief 452,-)
Totaal €1.229,8
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 87,93
- griffierecht € 314,-
- getuigentaxen € 235,-
subtotaal verschotten € 636,93
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II ad € 894,-)
Totaal € 3.318,93
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2010 in de hoofdzaak tussen partijen gewezen, behoudens voor zover onder 6.3 [appellanten] zijn veroordeeld in de voor rekening van de Gemeente komende kosten van de zaak in vrijwaring;
verklaart voor recht dat de Gemeente jegens [appellanten] onrechtmatig heeft gehandeld door de aan hen gedane toezegging dat zij winkelunits aan de nieuwe winkellocatie [winkellocatie] (bedoeld zal zijn: te [vestigingsplaats]) zouden kunnen kopen voor een koopprijs vast te stellen op basis van beleggingswaarde (7,5%= 13,33 * de huurwaarde) althans op basis van een op grond van objectieve criteria in redelijkheid opnieuw vast te stellen koopprijs, niet waar te maken;
veroordeelt de Gemeente tot vergoeding van de door [appellanten] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 325,80 voor verschotten en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 636,93 voor verschotten en op€ 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, A.A. van Rossum en W. Duitemeijeren is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.