Procestaal: Duits.
HvJ EU, 18-12-2014, nr. C-400/13, nr. C-408/13
ECLI:EU:C:2014:2461
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
18-12-2014
- Magistraten
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-400/13
C-408/13
- Conclusie
N. Jääskinen
- Roepnaam
Sanders/Verhagen en Huber/Huber
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2461, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑12‑2014
ECLI:EU:C:2014:2171, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑09‑2014
Uitspraak 18‑12‑2014
M. Ilešič, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas, C.G. Fernlund
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-400/13 en C-408/13,*
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf en het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) bij beslissingen van respectievelijk 9 juli en 17 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 16 en 18 juli 2013, in de procedures
Sophia Marie Nicole Sanders, vertegenwoordigd door Marianne Sanders,
tegen
David Verhaegen (C-400/13),
en
Barbara Huber
tegen
Manfred Huber (C-408/13),
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: N. Jääskinen,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en A.-M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2014,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen over uitkeringen tot levensonderhoud, enerzijds tussen de minderjarige S. Sanders — vertegenwoordigd door haar moeder, M. Sanders — en haar vader, D. Verhaegen, en anderzijds tussen B. Huber en haar echtgenoot, M. Huber, van wie zij gescheiden leeft.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
3
De punten 4, 9, 11, 15, 23, 44 en 45 van de considerans van verordening nr. 4/2009 luiden:
- ‘(4)
De Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft de Raad en de Commissie verzocht speciale gemeenschappelijke procedureregels vast te stellen ter vereenvoudiging en versnelling van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen over onder andere levensonderhoud. Hij heeft tevens opgeroepen tot de afschaffing van de intermediaire maatregelen die nog altijd noodzakelijk zijn voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in de aangezochte staat van een in een andere lidstaat gewezen beslissing, met name een beslissing inzake levensonderhoud.
[…]
- (9)
Een onderhoudsgerechtigde dient in een lidstaat gemakkelijk een beslissing te kunnen verkrijgen die automatisch, zonder enige andere formaliteit uitvoerbaar is in een andere lidstaat.
[…]
- (11)
Alle onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap, dienen binnen de werkingssfeer van de verordening te vallen, dit om de gelijke behandeling van alle onderhoudsgerechtigden te garanderen. Voor de toepassing van deze verordening moet het begrip ‘onderhoudsverplichting’ autonoom geïnterpreteerd worden.
[…]
- (15)
Teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, dienen de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] te worden aangepast. Het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, mag niet langer een reden zijn om de toepassing van communautaire bevoegdheidsregels uit te sluiten, en er dient geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer te worden opgenomen. In deze verordening dient dus te worden bepaald in welk gevallen een gerecht van lidstaat een subsidiaire bevoegdheid kan uitoefenen.
[…]
- (23)
Teneinde de kosten verbonden aan de door deze verordening geregelde procedures te beperken, is het nuttig dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van moderne communicatietechnologieën, met name bij het horen van partijen.
[…]
- (44)
Deze verordening dient verordening […] nr. 44/2001 te wijzigen door in de plaats te treden van de bepalingen daarvan die betrekking hebben op onderhoudsverplichtingen. Onder voorbehoud van de overgangsbepalingen van de onderhavige verordening dienen de lidstaten vanaf de datum waarop zij van kracht wordt, op onderhoudsverplichtingen de bepalingen van deze verordening over bevoegdheid, erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, en over rechtsbijstand, toe te passen in plaats van die van verordening […] nr. 44/2001.
- (45)
Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het treffen van een aantal maatregelen om de daadwerkelijke inning van levensonderhoud in grensoverschrijdende gevallen te waarborgen en derhalve het vrije verkeer van personen in de Europese Unie te vergemakkelijken, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van deze verordening, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, mag de Gemeenschap maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 [VEU] neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.’
4
Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 4/2009 luidt:
‘Deze verordening is van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap.’
5
Artikel 3 van deze verordening bepaalt:
‘In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:
- a)
het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of
- b)
het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, […]’
6
De artikelen 4 en 5 van deze verordening betreffen respectievelijk de forumkeuze en de bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de verweerder.
7
Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:
‘Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
[…]
- 2)
ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft of, indien het een bijkomende eis is die verbonden is met een vordering betreffende de staat van personen, voor het gerecht dat volgens zijn eigen recht bevoegd is daarvan kennis te nemen, behalve in het geval dat deze bevoegdheid uitsluitend berust op de nationaliteit van een der partijen;
[…]’
Duits recht
8
§ 28 van het Auslandsunterhaltsgesetz (wet inzake de inning van levensonderhoud in de betrekkingen met andere staten) van 23 mei 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 898, hierna: ‘AUG’), met het opschrift ‘Bevoegdheidsconcentratie; regelgevende bevoegdheid’, bepaalt:
- ‘1)
Wanneer een deelnemer in de procedure zijn gewone verblijfplaats niet in Duitsland heeft, is in zaken over onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening […] nr. 4/2009 uitsluitend tot uitspraak bevoegd het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in het rechtsgebied waarvan de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.
Voor het rechtsgebied van het Kammergericht (Berlin) is het Amtsgericht Pankow-Weißensee bevoegd.
- 2)
De regeringen van de Länder mogen deze bevoegdheid bij verordening toewijzen aan een ander Amtsgericht binnen het rechtsgebied van het Oberlandesgericht of, wanneer een Land meerdere Oberlandesgerichte heeft, aan één Amtsgericht voor de rechtsgebieden van alle of een aantal Oberlandesgerichte. De regeringen van de Länder kunnen bij verordening deze machtiging delegeren aan de Landesjustizverwaltungen.’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-400/13
9
Verzoekster in het hoofdgeding, die haar gewone verblijfplaats in Mettmann (Duitsland) heeft, heeft op 29 mei 2013 bij het Amtsgericht van haar verblijfplaats — het Amtsgericht Mettmann — een vordering ingesteld om kinderalimentatie te krijgen van haar vader, Verhaegen, die in België woont. Die rechter heeft, na de partijen te hebben gehoord, de zaak op grond van § 28, lid 1, AUG verwezen naar het Amtsgericht Düsseldorf.
10
Het Amtsgericht Düsseldorf is van oordeel dat het volgens artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Volgens die rechter is immers het gerecht bevoegd van de plaats in de lidstaat waar de verzoeker zijn gewone verblijfplaats heeft, in casu het Amtsgericht Mettmann.
11
De verwijzende rechter heeft in het bijzonder twijfels over de in § 28 AUG neergelegde regel inzake ‘bevoegdheidsconcentratie’ bij procedures inzake onderhoudsverplichtingen. Een dergelijke bevoegdheidsconcentratie zou er meer bepaald toe leiden dat kinderen die op het nationale grondgebied verblijven, zich niet kunnen wenden tot de voor hun gewone verblijfplaats bevoegde rechter.
12
In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Schendt § 28, lid 1, [AUG] artikel 3, sub a en b, van verordening [nr. 4/2009]?’
Zaak C-408/13
13
Mevrouw Huber woont in Kehl (Duitsland) en vordert van haar echtgenoot, die in Barbados woont, alimentatie wegens scheiding. Zij heeft deze vordering ingesteld bij het Amtsgericht van haar woonplaats, het Amtsgericht Kehl. Dit Amtsgericht heeft de zaak op grond van § 28, lid 1, AUG verwezen naar het Amtsgericht Karlsruhe, dat bevoegd is omdat verzoekster haar gewone verblijfplaats in het rechtsgebied van het Oberlandesgericht Karlsruhe heeft.
14
De verwijzende rechter betwijfelt eveneens of § 28, lid 1, AUG verenigbaar is met artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009.
15
Volgens deze rechter schakelt verordening nr. 4/2009 de nationale bevoegdheidsregels volledig uit, gezien het beginsel van voorrang van het Unierecht. Mocht artikel 3, sub a en b, van deze verordening inderdaad een regeling voor zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid bevatten, dan is het de lidstaten verboden om van de verordening afwijkende bevoegdheidsregels vast te stellen.
16
Het Amtsgericht Karlsruhe is van oordeel dat die nationale bepaling, tegen de doelstelling van verordening nr. 4/2009 in, de internationale invordering van uitkeringen tot levensonderhoud in niet geringe mate bemoeilijkt, doordat onderhoudsgerechtigden hun vorderingen bij een andere rechter dan die van hun woonplaats aanhangig moeten maken, wat tot tijdverlies leidt. Bovendien beschikt die andere rechter niet over de relevante gegevens inzake de plaatselijke economische situatie van de onderhoudsgerechtigde om diens behoefte te bepalen, of inzake de draagkracht van de onderhoudsplichtige.
17
De verwijzende rechter wijst er voorts op dat de partijen in het hoofdgeding de rechter van de verblijfplaats van verzoekster in het hoofdgeding — het Amtsgericht Kehl — als bevoegde rechter wensen aan te duiden, hetzij door forumkeuze, hetzij door verschijning van de verweerder.
18
In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Karlsruhe de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is § 28, lid 1, eerste alinea, AUG, die bepaalt dat wanneer een partij in een procedure zijn gewone verblijfplaats niet op het nationale grondgebied heeft, uitsluitend het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in het rechtsgebied waarvan de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is uitspraak te doen inzake vorderingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen in de gevallen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009, verenigbaar met laatstgenoemde bepaling?’
19
Bij beschikking van de president van het Hof van 25 juli 2013 zijn de zaken C-400/13 en C-408/13 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
20
Met de vermelding van de in punt 17 van dit arrest aangehaalde omstandigheden suggereert het Amtsgericht Karlsruhe dat de Duitse wet mogelijk onverenigbaar is met de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 4/2009. Zoals de Commissie heeft gesteld, heeft deze rechter het Hof echter enkel een vraag gesteld over de draagwijdte van artikel 3 van die verordening.
21
Daarnaast blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing duidelijk dat de hoofdgedingen alleen betrekking hebben op het geval waarin de onderhoudsplichtige door de onderhoudsgerechtigde wordt gedagvaard voor de rechter van de gewone verblijfplaats van de gerechtigde. De vragen van de verwijzende rechters moeten dus enkel tegen de achtergrond van artikel 3, sub b, van die verordening worden beantwoord.
22
Met hun vragen wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de rechterlijke bevoegdheden inzake grensoverschrijdende onderhoudsverplichtingen worden geconcentreerd bij de rechter in eerste aanleg die bevoegd is voor de vestigingsplaats van de appelrechter.
23
Om te beginnen zij verduidelijkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de rechtspraak van het Hof over de bevoegdheidsregels inzake onderhoudsverplichtingen die voorkomen in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’) en in verordening nr. 44/2001 — die in het verlengde van het Executieverdrag ligt — relevant blijft voor de analyse van de overeenkomstige bepalingen in verordening nr. 4/2009, voor zover de bepalingen van verordening nr. 44/2001 zijn vervangen bij de bepalingen betreffende bevoegdheidsregels van verordening nr. 4/2009.
24
Voorts zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de bepalingen inzake bevoegdheidsregels autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van de doelstellingen en het stelsel van de betrokken verordening, alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (zie naar analogie arresten Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions assurances, C-1/13, EU:C:2014:109, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en flyLAL-Lithuanian Airlines, C-302/13, EU:C:2014:2319, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25
Artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 moet dus worden uitgelegd tegen de achtergrond van de doelstellingen en de bewoordingen ervan, alsook van het stelsel waarvan het deel uitmaakt.
26
Dienaangaande blijkt in de eerste plaats uit punt 45 van de considerans van verordening nr. 4/2009 dat deze ertoe strekt een aantal maatregelen vast te stellen om de daadwerkelijke invordering van levensonderhoud in grensoverschrijdende gevallen te waarborgen en derhalve het vrije verkeer van personen in de Unie te vergemakkelijken. Volgens punt 9 van de considerans van die verordening dient een onderhoudsgerechtigde gemakkelijk in een lidstaat een beslissing te kunnen verkrijgen die automatisch, zonder enige andere formaliteit, uitvoerbaar is in een andere lidstaat.
27
In de tweede plaats heet het in punt 15 van de considerans van die verordening dat de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit verordening nr. 44/2001 moeten worden aangepast, teneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Unie te bevorderen.
28
Wat de bevoegdheidsregels in grensoverschrijdende gedingen inzake levensonderhoud betreft, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad in de context van artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag te verduidelijken dat de afwijking voor bevoegdheidsregels inzake onderhoudsverplichtingen tot doel heeft de onderhoudsgerechtigde, die in een dergelijke procedure als de zwakste partij wordt beschouwd, een bijzondere bescherming te bieden (zie in die zin arresten Farrell, C-295/95, EU:C:1997:168, punt 19, en Blijdenstein, C-433/01, EU:C:2004:21, punten 29 en 30). In dat verband strekken de in verordening nr. 4/2009 neergelegde bevoegdheidsregels er, net zoals die van genoemd artikel 5, punt 2, toe om te waarborgen dat het bevoegde gerecht zich in de nabijheid van de onderhoudsgerechtigde bevindt, zoals ook de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
29
Eveneens zij benadrukt dat de doelstelling van een goede rechtsbedeling niet alleen moet worden benaderd vanuit de invalshoek van een optimalisering van de rechterlijke organisatie, maar ook — zoals de advocaat-generaal in punt 69 van zijn conclusie heeft opgemerkt — vanuit het belang van de partijen, ongeacht of het dat van de verzoeker of dat van de verweerder betreft, die met name eenvoudig toegang tot de rechter moeten kunnen hebben en in staat moeten zijn de bevoegdheidsregels te voorzien.
30
Artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 bepaalt het criterium aan de hand waarvan de rechter wordt aangewezen die bevoegd is om uitspraak te doen in grensoverschrijdende geschillen inzake onderhoudsverplichtingen, namelijk ‘de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’. Die bepaling, waarin zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid wordt vastgesteld, beoogt eenheid te brengen in de regels inzake jurisdictiegeschillen (zie in die zin arrest Color Drack, C-386/05, EU:C:2007:262, punt 30).
31
De Duitse regering en de Commissie hebben in hun schriftelijke opmerkingen bij het Hof benadrukt dat ofschoon artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid bepaalt van de gerechten die kennis mogen nemen van grensoverschrijdende geschillen inzake levensonderhoud, het niettemin enkel aan de lidstaten staat om in het kader van hun rechterlijke organisatie het gerecht aan te wijzen dat concreet bevoegd is om uitspraak te doen in dergelijke geschillen en de rechtsgebieden te bepalen van de gerechten van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft in de zin van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009.
32
Dienaangaande zij vastgesteld dat de regels inzake jurisdictiegeschillen weliswaar zijn geharmoniseerd door de vaststelling van gemeenschappelijke aanknopingspunten, maar de lidstaten bevoegd blijven om de bevoegde rechter te bepalen (zie in die zin arresten Mulox IBC, C-125/92, EU:C:1993:306, punt 25, en GIE Groupe Concorde e.a., C-440/97, EU:C:1999:456, punt 31), op voorwaarde dat die nationale wettelijke regeling de doelstellingen van verordening nr. 4/2009 niet ondermijnt of deze haar nuttig effect niet ontneemt (zie met name in die zin arrest Zuid-Chemie, C-189/08, EU:C:2009:475, punt 30, en naar analogie arrest C., C-92/12 PPU, EU:C:2012:255, punt 79).
33
In casu moet in de eerste plaats worden onderzocht of in procedures inzake levensonderhoud een bevoegdheidsconcentratie zoals die aan de orde in de hoofdgedingen ertoe leidt dat personen die op het nationale grondgebied verblijven het aan verordening nr. 4/2009 ontleende voordeel verliezen dat zij de procedure kunnen voeren voor de rechter die voor hun gewone verblijfplaats bevoegd is.
34
In dat verband ‘is het gerecht van de woonplaats van de tot onderhoud gerechtigde het beste in staat om vast te stellen of hij behoeftig is en om de omvang van de behoeftigheid te bepalen’, zoals wordt vermeld op bladzijde 25 van het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1).
35
Gepreciseerd zij echter dat de uitvoering van de in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest vermelde doelstellingen niet betekent dat de lidstaten op elke plaats in een bevoegd gerecht moeten voorzien.
36
Daarentegen is het van belang dat onder de gerechten die zijn aangewezen om uitspraak te doen in geschillen inzake onderhoudsverplichtingen, het gerecht bevoegd is dat een bijzonder nauwe band heeft met de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde.
37
De Commissie benadrukt in dat verband dat verordening nr. 4/2009 de vrijheid van de lidstaten om de bevoegde rechter te bepalen beperkt, voor zover de relatieve bevoegdheid moet afhangen van de plaats waar de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats hebben. De bevoegde rechter moet dus, in het kader van de eigen rechterlijke organisatie van de betrokken lidstaat, worden aangewezen op basis van een zinvolle band tussen die rechter en de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde.
38
In casu is op grond van de regel van § 28 AUG het Amtsgericht bevoegd dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het relatief bevoegde Oberlandesgericht waarvoor de onderhoudsgerechtigde eventueel moet verschijnen in geval van hoger beroep.
39
Die nationale bepaling, die als gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft in de zin van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009, een gerecht aanwijst waarvan het rechtsgebied mogelijk niet samenvalt met dat van het gerecht dat bevoegd is voor interne geschillen met hetzelfde voorwerp, draagt dus niet noodzakelijkerwijs bij tot de verwezenlijking van de doelstelling van nabijheid.
40
Nabijheid tussen de bevoegde rechter en de onderhoudsgerechtigde —een van de doelstellingen van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 — is evenwel niet de enige doelstelling van verordening nr. 4/2009, zoals in de punten 26 tot en met 29 van dit arrest in herinnering is gebracht.
41
In de tweede plaats moet dus worden onderzocht of een nationale regeling zoals die in de hoofdgedingen de doelstelling van verordening nr. 4/2009 om de inning van internationale vorderingen tot levensonderhoud zo veel mogelijk te vergemakkelijken, kan ondermijnen, omdat zij de procedure zou verzwaren door partijen een niet te verwaarlozen bijkomend tijdverlies te bezorgen.
42
De Duitse regering en de Commissie stellen dat een concentratie van rechterlijke bevoegdheden inzake onderhoudsverplichtingen zoals die aan de orde in de hoofdgedingen, een gunstig effect op de rechtsbedeling heeft, omdat aldus wordt voorzien in toegang tot gespecialiseerde gerechten, die dus meer expertise hebben in dit soort geschillen, die volgens hen feitelijk en rechtens vaak complex zijn.
43
In dat verband moet enerzijds worden opgemerkt dat ofschoon de omstandigheid dat de voor onderhoudsverplichtingen bevoegde gerechten een ander geografisch rechtsgebied hebben, met zich brengt dat de onderhoudsgerechtigde bij een grensoverschrijdend geschil in bepaalde gevallen een grotere afstand moet afleggen, deze veronderstelling niet noodzakelijk strookt met de werkelijkheid. De aanhangigmaking van een zaak betekent immers niet dat de partijen zich systematisch verplaatsen in elk stadium van de procedure. Teneinde de kosten verbonden aan de door verordening nr. 4/2009 geregelde procedures te beperken, is het derhalve in het bijzonder nuttig, zoals ook in punt 23 van de considerans van die verordening wordt gepreciseerd, dat zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van moderne communicatietechnologieën, met name bij het horen van partijen, aangezien die procedurele middelen partijen een verplaatsing kunnen besparen.
44
Anderzijds kan een bevoegdheidsregel zoals die in de hoofdgedingen tegelijk aan de in de punten 26 tot en met 29 van dit arrest vermelde vereisten voldoen, namelijk maatregelen treffen om de daadwerkelijke invordering van levensonderhoud in grensoverschrijdende gevallen te waarborgen, de belangen van onderhoudsgerechtigden behartigen en een goede rechtsbedeling bevorderen.
45
Een bevoegdheidsconcentratie zoals die aan de orde in de hoofdgedingen draagt immers bij tot de ontwikkeling van bijzondere expertise, die de doeltreffendheid van de invordering van een uitkering tot levensonderhoud verbetert en tegelijk een goede rechtsbedeling waarborgt en de belangen van de procespartijen behartigt.
46
Uitgesloten kan echter niet worden dat een dergelijke bevoegdheidsconcentratie de daadwerkelijke invordering van uitkeringen tot levensonderhoud in grensoverschrijdende gevallen beperkt, wat betekent dat het aan de verwijzende rechters staat om de bestaande situatie in de betrokken lidstaat concreet te onderzoeken.
47
Gelet op een en ander moet artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de rechterlijke bevoegdheden inzake grensoverschrijdende onderhoudsverplichtingen worden geconcentreerd bij de rechter in eerste aanleg die bevoegd is voor de vestigingsplaats van de appelrechter, tenzij deze regel bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van een goede rechtsbedeling en de belangen van de onderhoudsgerechtigden behartigt, alsook de daadwerkelijke invordering van uitkeringen tot levensonderhoud vergemakkelijkt. Het staat aan de verwijzende rechters dit na te gaan.
Kosten
48
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, sub b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in de hoofdgedingen, op grond waarvan de rechterlijke bevoegdheden inzake grensoverschrijdende onderhoudsverplichtingen worden geconcentreerd bij de rechter in eerste aanleg die bevoegd is voor de vestigingsplaats van de appelrechter, tenzij deze regel bijdraagt tot de verwezenlijking van de doelstelling van een goede rechtsbedeling en de belangen van de onderhoudsgerechtigden behartigt, alsook de daadwerkelijke invordering van uitkeringen tot levensonderhoud vergemakkelijkt. Het staat aan de verwijzende rechters dit na te gaan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2014
Conclusie 04‑09‑2014
N. Jääskinen
Partij(en)
Gevoegde zaken C-400/13 en C-408/131.
Sophia Marie Nicole Sanders,
vertegenwoordigd door Marianne Sanders,
tegen
David Verhaegen
[verzoek van het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
en
Barbara Huber
tegen
Manfred Huber
[verzoek van het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
In de onderhavige gevoegde zaken hebben de prejudiciële verzoeken van het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) en het Amtsgericht Karlsruhe (Duitsland) in wezen betrekking op de uitlegging van artikel 3, sub a en b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.2.
2.
De punten a en b van genoemd artikel 3 regelen, naast andere bepalingen van deze verordening, de relatieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten3. op dit gebied, door alternatief ‘het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft’ of ‘het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’, aan te wijzen, waarbij duidelijk is dat de verzoeker vrij kan kiezen tussen deze bevoegde gerechten.
3.
Deze zaken vloeien voort uit twee gedingen betreffende verzoeken om alimentatie, waarin in het eerste geval een minderjarige en haar vader, en in het tweede geval een getrouwde vrouw en haar echtgenoot, tegenover elkaar staan. Genoemde verzoeken zijn respectievelijk voor het Amtsgericht (regionale rechter van eerste aanleg) van elk van de Duitse steden waar de betrokken onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats hebben, ingediend. Deze rechters hebben evenwel, met toepassing van een bepaling waarbij de gevallen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009 in Duits recht zijn omgezet, de zaken overgedragen aan het Amtsgericht dat is gevestigd in de stad van het Oberlandesgericht (regionale appelrechter) in wiens ressort deze verzoeksters woonachtig zijn.
4.
Het Hof wordt bijgevolg verzocht om vast te stellen of artikel 3 van genoemde verordening, die rechtstreeks toepasselijk is in de rechtsordes van de lidstaten, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de wetgeving van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die ten aanzien van onderhoudsverplichtingen tot gevolg heeft dat de grensoverschrijdende rechterlijke bevoegdheid wordt geconcentreerd bij een gerecht dat niet het gerecht is wiens gewone rechtsgebied de plaats omvat waar de op het nationale grondgebied verblijvende partij gewoonlijk verblijft.
5.
Hoewel verordening nr. 4/2009 sinds 18 juni 20114. toepasselijk is, heeft het Hof nog nooit de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over de uitlegging van de bepalingen die ze bevat.5. Derhalve zal met name de vraag moeten worden besproken betreffende de mogelijkheid, en zelfs de noodzaak, om rekening te houden met de aanwijzingen die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof inzake andere tussen de lidstaten toepasselijke instrumenten op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken en, indien dat het geval is, om vast te stellen in hoeverre een redenering naar analogie relevant is voor de uitlegging van artikel 3 van verordening nr. 4/2009.
6.
Deze vragen doen zich met name voor gelet op de overeenkomsten die er bestaan tussen de bewoordingen van dat artikel en die van de bepalingen betreffende de bevoegdheid op het gebied van onderhoudsverplichtingen die voorkomen in het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken6. (hierna: ‘Executieverdrag’) en in verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken7. (hierna: ‘verordening nr. 44/2001’), die in het verlengde van dat verdrag ligt.8.
II — Rechtskader
A — Verordening nr. 4/2009
7.
Punt 3 van de considerans van verordening nr. 4/2009 verwijst, naast andere instrumenten, uitdrukkelijk naar verordening nr. 44/2001. Punt 44 van de considerans van eerstgenoemde verordening verduidelijkt dat deze verordening verordening nr. 44/2001 wijzigt ‘door in de plaats te treden van de bepalingen daarvan die betrekking hebben op onderhoudsverplichtingen’. Punt 15 van de considerans ervan voegt daaraan toe dat ‘[t]eneinde de behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden te waarborgen en een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te bevorderen, […] de bevoegdheidsregels die voortvloeien uit [verordening nr. 44/2001] [dienen] te worden aangepast […] [met name zodat] er […] geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer [dient] te worden opgenomen […]’.
8.
Artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009 bepaalt dat ‘[i]n de lidstaten […] op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd [zijn]:
- a)
het gerecht van de plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft, of
- b)
het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, […]’.
B — Duits recht
9.
Verordening nr. 4/2009 is in Duits recht omgezet bij wet van 23 mei 2011 inzake de inning van levensonderhoud in de betrekkingen met andere staten (Auslandsunterhaltsgesetz; hierna: ‘AUG’)9..
10.
In de ten tijde van de feiten toepasselijke versie ervan, bepaalde § 28, lid 1, eerste volzin, van deze wet, met het opschrift ‘Bevoegdheidsconcentratie; […]’, dat ‘[w]anneer een deelnemer in de procedure zijn gewone verblijfplaats niet in Duitsland heeft, […] in zaken over onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening [nr. 4/2009] uitsluitend tot uitspraak bevoegd [is] het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in wiens ressort de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. […]’
III — Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof
A — Zaak Sanders (C-400/13)
11.
Op 29 mei 2013 heeft de minderjarige S. M. N. Sanders, vertegenwoordigd door haar moeder, zich gewend tot het Amtsgericht te Mettmann (Duitsland), de stad waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, teneinde te verkrijgen dat haar vader D. Verhaegen, die in België woonachtig is, haar alimentatie betaalt.
12.
Na partijen te hebben gehoord, heeft het Amtsgericht Mettmann, met toepassing van § 28, lid 1, AUG, de zaak verwezen naar het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland), zijnde de regionale rechter van eerste aanleg die bevoegd is voor de vestigingsplaats van de regionale appelrechter in wiens ressort de onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats heeft, namelijk het Oberlandesgericht Düsseldorf.
13.
Het Amtsgericht Düsseldorf heeft evenwel zijn eigen relatieve bevoegdheid in twijfel getrokken, door te oordelen dat krachtens artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009, de bevoegde rechter de rechter zou moeten zijn in de plaats in een lidstaat waar verzoekster haar gewone verblijfplaats heeft, in het onderhavige geval het Amtsgericht Mettmann. Bij op 16 juli 2013 ingediende beschikking heeft het Amtsgericht Düsseldorf derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Schendt § 28, lid 1, [AUG], artikel 3, sub a en b, van verordening [nr. 4/2009]?’
B — Zaak Huber (C-408/13)
14.
B. Huber heeft een vordering ingediend bij het Amtsgericht te Kehl (Duitsland), de stad waar zij haar gewone verblijfplaats heeft, tot veroordeling van haar echtgenoot M. Huber, die te Barbados woonachtig is, tot het betalen van alimentatie aan haar, tengevolge van hun scheiding.
15.
In een voorafgaande procedure betreffende de toekenning van rechtsbijstand, heeft het Amtsgericht Kehl de zaak naar het Amtsgericht Karlsruhe verwezen, op grond dat dat op basis van § 28, lid 1, AUG als enige bevoegd was, aangezien verzoeksters gewone verblijfplaats zich bevond in het ressort van het Oberlandesgericht Karlsruhe.
16.
Aangezien beide partijen in het hoofdgeding twijfels hebben geuit met betrekking tot de verenigbaarheid van genoemde § 28 met artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009, heeft het Amtsgericht Karlsruhe bij op 18 juli 2013 ingediende beschikking ermee ingestemd de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:
‘Is § 28, lid 1, eerste alinea, [AUG], die bepaalt dat wanneer een partij in een procedure zijn gewone verblijfplaats niet op het nationale grondgebied heeft, uitsluitend het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in wiens ressort de verweerder of de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd is uitspraak te doen inzake vorderingen op het gebied van onderhoudsverplichtingen in de gevallen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, van verordening [nr. 4/2009], verenigbaar met laatstgenoemde bepaling?’
C — Procesverloop voor het Hof
17.
Bij beschikking van de president van het Hof van 25 juli 2013 zijn de zaken C-400/13 en C-408/13 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.
18.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse regering en de Europese Commissie. Er heeft geen pleitzitting plaatsgevonden.
IV — Analyse
A — Strekking van de onderhavige prejudiciële verzoeken
19.
Wegens de moeilijkheden die kunnen voortvloeien uit de formulering van de in de onderhavige zaken aan het Hof voorgelegde prejudiciële verzoeken, moet ik om te beginnen de grenzen van de bevoegdheid van het Hof in dat kader afbakenen en vervolgens de bepalingen preciseren die zowel wat betreft artikel 3 als andere artikelen van verordening nr. 4/2009, moeten worden uitgelegd.
20.
In de eerste plaats ben ik het met de Duitse regering eens dat het de voorkeur verdient de door de verwijzende rechters voorgelegde vragen, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof, aldus te herformuleren dat het voorwerp ervan niet de uitlegging is van de door deze vragen bedoelde bepalingen van Duits recht en de beoordeling of zij het recht van de Unie schenden, aangezien dat in het kader van de op artikel 267 VWEU gebaseerde procedure niet tot zijn bevoegdheden behoort10., maar artikel 3 van verordening nr. 4/2009 zodanig te analyseren dat aan de nationale rechters alle nuttige elementen inzake de uitlegging van het recht van de Unie worden verstrekt, zodat zij de bij hen aanhangige gedingen kunnen oplossen.11.
21.
In de tweede plaats moet ik opmerken dat beide verwijzende rechters het Hof verzoeken zich zowel over de uitlegging van punt a als van punt b van artikel 3 van verordening nr. 4/2009 uit te spreken, waarbij ik eraan herinner dat § 28, lid 1, AUG, toepasselijk is ‘in de gevallen als bedoeld in artikel 3, sub a en b, [van genoemde verordening]’ (cursivering van mij).
22.
De Commissie voert niettemin aan dat deze prejudiciële verzoeken duidelijk niet-ontvankelijk zijn omdat zij betrekking hebben op artikel 3, sub a, van deze verordening, terwijl, gelet op de concrete omstandigheden van de hoofdgedingen, alleen punt b van genoemd artikel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van deze gedingen en bijgevolg in het onderhavige geval relevant is.
23.
Het is juist dat in beide aanhangige hoofdgedingen verzoeksters onderhoudsgerechtigden zijn die ervoor hebben gekozen een gerecht op Duits grondgebied, waar zij hun gewone verblijfplaats hebben, aan te zoeken en dat een dergelijke situatie binnen de werkingssfeer van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 valt. In deze context vragen de verwijzende rechters zich, wegens de door een Duitse wettelijke bepaling gezaaide twijfels, af welke Duitse rechter op basis van deze bepaling van verordening nr. 4/2009 relatief bevoegd moet worden geacht op grond van de ‘plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’.
24.
De toepassing van artikel 3, sub a, van deze verordening, die betrekking heeft op de bevoegdheid van het gerecht van de ‘plaats waar de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft’, levert daarentegen in het kader van de onderhavige hoofdgedingen geen concrete problemen op. Volgens de rechtspraak dat het Hof geen uitspraak kan doen over een prejudiciële vraag of een onderdeel daarvan die niet duidelijk beantwoordt aan een objectieve behoefte, die inherent is aan de oplossing van een voor de verwijzende rechter aanhangig geschil,12. ben ik derhalve van mening dat het antwoord dat in de onderhavige zaken moet worden gegeven, zich zal moeten beperken tot de uitlegging van punt b van artikel 3 van verordening nr. 4/2009.
25.
Nochtans moet ik, om tot deze uitlegging over te gaan, het globale stelsel waarbinnen de relevante bepaling past in aanmerking nemen13. en moet ik met name opmerken dat de punten a en b van genoemd artikel 3, wat de uitdrukking betreft die aanleiding heeft gegeven tot de vragen14., identiek zijn verwoord en dat genoemde punten in dezelfde situatie, namelijk wanneer het verzoek inzake een onderhoudsverplichting het verzoek ten principale vormt15., alternatief toepasselijk zijn.
26.
In de derde plaats kan worden opgemerkt dat het Amtsgericht Karlsruhe in zijn verwijzingsbeschikking in de zaak Huber (C-408/13) de mogelijkheid ter sprake heeft gebracht dat het exclusieve karakter van de bij § 28, lid 1, eerste alinea, AUG, vastgestelde bevoegdheid niet alleen in strijd is met artikel 3 van verordening nr. 4/2009, maar eveneens met de artikelen 4 en 516. ervan, zonder laatstgenoemde bepalingen evenwel aan te halen in de voorgelegde prejudiciële vraag. De Commissie stelt voor dat het Hof bedoelde artikelen 4 en 5 uitlegt, voor het geval dat deze verwijzende rechter, afgezien van de vraag die hij heeft geformuleerd, zou wensen te vernemen of de concentratie van de litigieuze bevoegdheden ook met deze bepalingen onverenigbaar is.
27.
Ik ben van mening dat er, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof17., geen aanleiding is dat het zich dienaangaande uitspreekt, aangezien het Amtsgericht Karlsruhe de vraag die het aan het Hof heeft voorgelegd heeft beperkt tot de omschrijving van de reikwijdte van artikel 3 van verordening nr. 4/2009, terwijl de artikelen 4 en 5 van deze verordening zeker zijn aangevoerd, maar niet het voorwerp van deze vraag vormen, aangezien zij niet beslissend zijn om, volgens de beoordeling van deze rechter18., over zijn eigen bevoegdheid uitspraak te doen.
B — Aan een vergelijking met andere instrumenten te ontlenen aanwijzingen
28.
Aangezien het Hof in de onderhavige zaken voor het eerst verordening nr. 4/2009 zal uitleggen, moet ik mij afvragen of er in het licht van gelijksoortige instrumenten, denkrichtingen en zelfs elementen van een antwoord kunnen worden gevonden. Ik moet in dat opzicht om te beginnen onderzoeken of het relevant is een vergelijking te maken met internationale verdragen of andere regelingen met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken, waarvan sommige bepalingen bevatten die werkelijk gelijkenis vertonen met artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 (1). Zo ja, dan zal ik vervolgens moeten vaststellen, gelet op het specifieke karakter van laatstgenoemde verordening, in hoeverre een dergelijke vergelijking een uitlegging naar analogie mogelijk maakt, en zal ik met name de rechtspraak van het Hof inzake deze andere instrumenten in aanmerking moeten nemen (2).
1. Mogelijke vergelijking met andere instrumenten
29.
Artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 is verwoord in gelijke termen als die van de bepalingen inzake de ‘[b]ijzondere bevoegdheid’ ten aanzien van onderhoudsverplichtingen in artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag19. en in artikel 5, punt 2, van verordening nr. 44/2001, die bepalen dat het op dat gebied bevoegde gerecht ‘het gerecht [is] van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft’20..
30.
Hoewel de onderhoudsverplichtingen inmiddels van de werkingssfeer van verordening nr. 44/200121. zijn uitgesloten, blijft de rechtspraak van het Hof inzake de bepalingen van het Executieverdrag en die van genoemde verordening volgens mij relevant om de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 4/2009 te analyseren. Alhoewel een dergelijke analogische benadering enigszins zal moeten worden genuanceerd, lijkt het mij aldus juist dat de begrippen die voorwerp zijn van de onderhavige prejudiciële verzoeken om de hierna volgende redenen in het licht van deze rechtspraak worden uitgelegd.
31.
In de eerste plaats is de wezenlijke samenhang van verordening nr. 44/2001 en verordening nr. 4/2009 duidelijk na bestudering van laatstgenoemde verordening, aangezien de considerans ervan er herhaaldelijk naar verwijst22. en artikel 68, lid 1, ervan uitdrukkelijk vermeldt dat het de bepalingen inzake onderhoudsverplichtingen van verordening nr. 44/2001 vervangt.
32.
In de tweede plaats, wat meer in het bijzonder de bevoegdheidsregels betreft die in artikel 3 van verordening nr. 4/2009 zijn opgenomen, bevestigt de totstandkoming van deze bepaling dat er van een dergelijke samenhang sprake is. Het eerste voorstel van de Commissie benadrukt immers de noodzaak om de door de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/200123. reeds aan de onderhoudsgerechtigde geboden mogelijkheden te verbeteren. De mededeling met de toelichting bij dat voorstel24. bevestigt dat genoemd artikel 3 in wezen de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 44/200125. herhaalt, waarin echter bepaalde wijzigingen zijn aangebracht teneinde onduidelijkheden op te heffen26., deze bepalingen aan te passen aan de bijzondere kenmerken van het familierecht27. en de werkingssfeer ervan te verruimen.28.
33.
Gelet op deze elementen kan mijns inziens als uitgangspunt dienen dat laatstgenoemd artikel overeenkomstig de bepalingen van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001 moet worden uitgelegd voor zover zij gelijkwaardig zijn29., overigens met enig voorbehoud met betrekking tot de doelstellingen die eigen zijn aan verordening nr. 4/2009 en die hieronder worden uiteengezet.30.
34.
Volledigheidshalve moet ik onderzoeken of het relevant is een vergelijking te maken met andere instrumenten dan genoemd verdrag en genoemde verordening, die eveneens toepasselijk zijn op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke zaken, en meer in het bijzonder in familierechtelijke zaken.31.
35.
Punt 8 van de considerans van verordening nr. 4/2009 vermeldt dat rekening moet worden gehouden met het Verdrag van Den Haag van 23 november 2007 inzake de internationale inning van levensonderhoud voor kinderen en andere familieleden32..33. Dat verdrag bevat geen directe bevoegdheidsregels34., maar de desbetreffende voorbereidende documenten verschaffen nuttige aanwijzingen voor een uitspraak in het onderhavige geval, aangezien ze verduidelijken dat de bepalingen die voorzien in een aan de verblijfplaats of de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde aangeknoopte bevoegdheid ‘voortvloeien uit de wens om de (gewoonlijk) zwakste partij te beschermen (dat wil zeggen de onderhoudsgerechtigde) door haar een makkelijk forum te bieden waar zij haar vordering kan instellen, dat wil zeggen waar zij woonachtig is’.35.
36.
Wat verordening nr. 2201/200336. betreft, zijn de onderhoudsverplichtingen uitgesloten van de werkingssfeer ervan37., wegens het bestaan van bijzondere bepalingen, die ten tijde van de vaststelling ervan in verordening nr. 44/2001 en thans in verordening nr. 4/2009 zijn opgenomen. Ter vergelijking merk ik evenwel op dat de bevoegdheidsregels die zij vaststelt gemeen hebben dat de ‘gerechten van [een] lidstaat’38. worden aangewezen en niet ‘het gerecht van de plaats waar’, zoals artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 doet.39.
2. Reikwijdte van de vergelijking met andere instrumenten
37.
Ik wil om te beginnen verduidelijken dat, hoewel de uitlegging van de bij verordening nr. 4/2009 vastgestelde bevoegdheidsregels volgens mij in het licht van de rechtspraak van het Hof betreffende de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001, moet geschieden, de omzetting van de uit deze rechtspraak voortvloeiende beginselen geen automatisme is.
38.
Een dergelijke uitlegging naar analogie wordt immers begrensd door het specifieke voorwerp van verordening nr. 4/2009, dat aanpassingen noodzakelijk heeft gemaakt ten opzichte van de in verordening nr. 44/2001 opgenomen bevoegdheidsregels40., hoewel, anders dan hetgeen is gesteld met betrekking tot verordening nr. 2201/200341., verordening nr. 4/2009 niet alleen betrekking heeft op niet-vermogensrechtelijke zaken, maar eveneens op vermogensrechtelijke zaken. Ik benadruk dat de werkingssfeer van dat gemengde instrument, zowel materieel42. als geografisch43., ruimer is opgevat dan die van met name verordening nr. 44/2001.
39.
Naar mijn mening behoeft er nauwelijks te worden geaarzeld betreffende de omzetting in het onderhavige geval van het principe, dat door het Hof vast wordt toegepast met betrekking tot de uitlegging van de bepalingen van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/200144., dat begrippen zoals die worden gebruikt in verordening nr. 4/2009 autonoom moeten worden omschreven, dat wil zeggen onafhankelijk van de uitleggingen die in de lidstaten worden gehanteerd, ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbenden uit dat instrument voortvloeien. Punt 11 van de considerans van verordening nr. 4/2009 verduidelijkt dienaangaande dat het begrip ‘onderhoudsverplichting’ in de zin van deze verordening ‘autonoom geïnterpreteerd [moet] worden’45., hetgeen de door het Hof in zijn rechtspraak inzake artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag46. gevolgde methode bevestigt, welke rechtspraak ook uitdrukkelijk de autonomie van het begrip onderhoudsgerechtigde heeft erkend.47. Derhalve ben ik van mening dat voor het antwoord op de in de onderhavige zaken voorgelegde vragen moet worden verwezen naar de opzet en de doelstellingen van de litigieuze verordening.48.
40.
Hoewel het in de considerans van laatstbedoelde verordening niet uitdrukkelijk wordt gesteld, kan volgens mij bovendien niet worden ontkend dat de in punt 15 van de considerans van verordening nr. 44/200149. vermelde algemene doelstellingen eveneens de grondslag vormen van de bevoegdheidsregels waarin verordening nr. 4/2009 voorziet.50. Het zijn evenwel vooral de eigen doelstellingen van laatstgenoemde verordening, namelijk de ‘behartiging van de belangen van onderhoudsgerechtigden’ en een ‘goede rechtsbedeling in de Europese Unie […] bevorderen’,51. die de uitlegging van het Hof in het onderhavige geval moeten leiden. Er mag niet worden vergeten dat de zorg om de bescherming van de rechtmatige belangen van alle onderhoudsgerechtigden52. te versterken daadwerkelijk een van de belangrijkste redenen is geweest waarom de Europese wetgever heeft besloten om de onderhoudsverplichtingen te onttrekken aan de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, betreffende financiële verplichtingen in het algemeen, en een specifiek instrument, verordening nr. 4/200953., vast te stellen. Genoemde zorg blijkt overigens duidelijk uit de bepalingen ervan.54.
41.
Derhalve ben ik van mening dat in het kader van de onderhavige zaken zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met de eerdere rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001, maar met de mogelijk op grond van de bijzondere kenmerken van verordening nr. 4/2009 vereiste aanpassingen.
C — Uitlegging van de uitdrukking ‘het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’, als bedoeld in artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009
42.
De respectievelijk door het Amtsgericht Düsseldorf en door het Amtsgericht Karlsruhe voorgelegde prejudiciële vragen zijn in wezen identiek. Gelet op de hierboven verschafte opheldering55., moeten zij aldus worden begrepen dat zij pogen vast te stellen of artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 aldus moet worden uitgelegd, volgens mij autonoom56., dat het toelaatbaar is dat de wetgeving van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is57., voor de grensoverschrijdende geschillen voorziet in een regionale bevoegdheidsconcentratie bij een gerecht van eerste aanleg dat niet noodzakelijkerwijs identiek is aan het gerecht van dezelfde orde in het ressort waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, maar waarvan de relatieve bevoegdheid wordt bepaald door de vestigingsplaats van de appelrechter in wiens ressort de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.
43.
In hun opmerkingen stellen de Duitse regering en de Commissie eensluidend voor te antwoorden dat het recht van de Unie niet in de weg staat aan een bevoegdheidsregel zoals die welke voortvloeit uit de litigieuze Duitse bepaling. Daarentegen hebben de verwijzende rechters zowel in de zaak Sanders (C-400/13)58., als in de zaak Huber (C-408/13)59., een tegenovergesteld standpunt ingenomen.
44.
Deze laatstgenoemde benadering lijkt mij het best gegrond om redenen die zowel betrekking hebben op de doelstelling van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 (1), op de bewoordingen van deze bepaling en het karakter zelve van het instrument waarin zij voorkomt (2), evenals op het stelsel waarin zij past (3). Al deze overwegingen leiden tot een standpunt dat volgens mij niet op goede gronden kan worden weerlegd door de ter ondersteuning van de litigieuze Duitse regel aangevoerde argumenten (4).
1. Teleologische uitlegging
45.
De Duitse regering en de Commissie erkennen dat artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 is bedoeld om zowel de grensoverschrijdende bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten, als de relatieve bevoegdheid binnen elke lidstaat te regelen.60.
46.
Zoals ik reeds heb opgemerkt61., is een van de belangrijkste doelstellingen van verordening nr. 4/2009, die toepassing vindt in artikel 3 ervan, de bescherming van de onderhoudsgerechtigde, die als de meest kwetsbare partij wordt beschouwd in de uit een onderhoudsverplichting voortgekomen betrekking en de procedure die daaruit kan voortvloeien.62. Deze overweging is door het Hof eveneens benadrukt in zijn rechtspraak inzake artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag.63.
47.
De punten 5 en 9 van de considerans van verordening nr. 4/2009 herinneren er dienaangaande aan dat een van de doelstellingen van de vaststelling ervan is geweest om voor de onderhoudsgerechtigden, nog meer dan het Executieverdrag en verordening nr. 44/2001 mogelijk maakten, de wegen te vereenvoudigen waarover zij beschikken om alimentatie te verkrijgen en te innen, met name door de afschaffing van de exequaturprocedure voor de beslissingen op dat gebied, op voorwaarde dat zij zijn gegeven met inachtneming van bepaalde bij deze verordening vastgestelde minimale procedurele waarborgen.64.
48.
Volgens de Duitse regering en de Commissie is de litigieuze Duitse wetgeving niet in strijd met artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 en met name niet met de functie die zij in deze bepaling zien, namelijk de bescherming van de onderhoudsgerechtigde.
49.
Dat lijkt mij aanvechtbaar, vooral met betrekking tot de bijkomende doelstelling die met deze bepaling wordt nagestreefd, namelijk waarborgen dat het aangezochte gerecht zich in de nabijheid van de onderhoudsgerechtigde bevindt. Deze dubbele doelstelling, bescherming en nabijheid, vormde reeds de basis van de bij artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag65. vastgestelde bevoegdheidsregel, waarvan artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 duidelijk het equivalent vormt, en deze dubbele doelstelling is door laatstgenoemde bepaling bevestigd.66. Volgens de toelichting bij het voorstel van de Commissie tot vaststelling van genoemde verordening bieden ‘[d]e regels inzake internationale bevoegdheid van [verordening nr. 44/2001] […] de alimentatiegerechtigden [immers] reeds de mogelijkheid zich te richten tot een autoriteit in zijn nabijheid, maar de situatie kan nog worden verbeterd’67.. Een dergelijke overweging houdt concreet in dat ervoor moet worden gezorgd dat de onderhoudsgerechtigde zonder al te veel feitelijke, met reizen verbonden problemen kan procederen, maar ook dat hij zijn rechten kan doen gelden voor het gerecht dat het beste op de hoogte kan zijn van de plaatselijke economische omstandigheden, teneinde de inkomsten en de behoeften van de onderhoudsgerechtigde te omschrijven en het daarmee samenhangende vermogen van de onderhoudsplichtige om aan deze behoeften bij te dragen.68.
50.
Ik ben van mening dat het bij verordening nr. 4/2009 ingevoerde geharmoniseerde stelsel van bevoegdheidsregels en de voordelen die daaruit voortvloeien, hun nuttige werking zouden kunnen verliezen, met name vanuit de invalshoek van de rechtszekerheid, indien het Hof in het onderhavige geval een uitlegging van artikel 3, sub b, van deze verordening kiest waardoor de lidstaten op nationaal niveau inzake grensoverschrijdende gedingen weer eigen bevoegdheidsregels kunnen vaststellen, zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die de bevoegdheid voorbehouden aan het gerecht van eerste aanleg in de vestigingsplaats van de regionale appelrechter in wiens ressort de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, zelfs in het geval dat deze verblijfplaats zich niet bevindt in het gewone rechtsgebied van genoemd gerecht.
51.
In omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen, verblijft de onderhoudsgerechtigde zeker wel degelijk in het ressort van de betrokken regionale appelrechter, maar niet in het rechtsgebied van het gerecht van eerste aanleg waaraan de litigieuze Duitse bepaling de relatieve bevoegdheid toewijst. Er is immers geen twijfel over mogelijk dat in het onderhavige geval het Amstgericht Mettmann en het Amstgericht Kehl de gerechten zijn van de plaatsen waar de betrokken onderhoudsgerechtigden hun respectievelijke gewone verblijfplaats hebben. Met andere woorden, § 28, lid 1, eerste alinea, AUG beperkt zich niet tot het geven van een nationale omschrijving van het begrip ‘het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’, als bedoeld in artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009, maar vormt eerder een bepaling die een verdeling van de bevoegdheden van de gerechten van eerste aanleg tot stand brengt, afhankelijk van de situering van genoemde verblijfplaats in het ressort van de appelrechters, die zelf niet bevoegd zijn om in eerste aanleg uitspraak te doen over het geding inzake een onderhoudsverplichting.
52.
Een andere, meer algemene, doelstelling van het bij verordening nr. 4/2009 vastgestelde geharmoniseerde stelsel, in navolging van de bij het Executieverdrag en vervolgens bij verordening nr. 44/2001 vastgestelde stelsels, is het zoveel mogelijk vermijden van verwijzingen naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht.69. Zoals is benadrukt in de rapporten betreffende het Executieverdrag, beoogden de bijzondere bevoegdheidsregels die het bevat het mogelijk te maken dat de bevoegdheid van de gerechten van de betrokken staten kon worden vastgesteld, zonder naar het recht van het forum te hoeven verwijzen.70. Deze afwijzing van nationale of buitensporige bevoegdheidsregels vergemakkelijkt vervolgens de erkenning van beslissingen in alle lidstaten, hetgeen de hoeksteen vorm van het Europees stelsel van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Tot deze bijzondere bevoegdheidsregels behoort artikel 5, punt 2, van dat verdrag, dat geldt voor onderhoudsverplichtingen, en waarvan artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 is afgeleid.
53.
Een dergelijke uitsluiting van uit het nationale recht voortgekomen bevoegdheidsregels wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009, vooral wanneer deze in het perspectief van de formulering van andere soortgelijke bepalingen, worden geplaatst.
2. Letterlijke uitlegging
54.
Ik wil meteen benadrukken dat het mij niet erg redelijk voorkomt om, zoals de Duitse regering voorstelt, ervan uit te gaan dat indien de door de verwijzende rechters voorgestane koers zou worden gevolgd, dat ertoe zou leiden dat de uitdrukking ‘plaats waar’ in artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 letterlijk zou worden uitgelegd, zodat de onderhoudsgerechtigde zou moeten procederen in de stad zelve waar hij verblijft en dat er derhalve een gerecht beschikbaar zou moeten zijn ‘op elk geografisch voorstelbaar punt of in elke gemeente van de lidstaat’.
55.
Het is zeker gebruikelijk dat de rechterlijke organisatie van de lidstaten berust op het principe dat elk gerecht over een geografisch rechtsgebied beschikt, dat overeenkomt met een deel van het nationale grondgebied, waarover het zijn bevoegdheden uitoefent en dat niet één, maar meerdere dorpen, steden of gemeenten kan omvatten.71.
56.
Genoemde uitdrukking moet volgens mij eerder aldus worden begrepen dat deze eenvoudigweg inhoudt dat de litigieuze bevoegdheidsregel het gerecht aanwijst in wiens gewone rechtsgebied de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde zich bevindt, zonder dat enige uitvoeringsbepaling in het nationale recht nuttig of zelfs denkbaar is.72.
57.
Ik herinner er dienaangaande aan dat overeenkomstig artikel 288 VWEU een verordening van het recht van de Unie een algemene strekking heeft, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.73. Volgens klassieke rechtspraak is, wegens het ontbreken van wetgevende bevoegdheid bij de lidstaten, elke nationale maatregel uitgesloten die beoogt de bepalingen van een verordening in het nationale recht op te nemen of om te zetten. Slechts wanneer de verordening zelf naar nationale uitvoeringsbepalingen verwijst of wanneer het noodzakelijk is op nationaal niveau meer gedetailleerde bepalingen vast te stellen om de toepassing ervan te waarborgen, zijn de lidstaten verplicht om de verordening aan te vullen met nationale maatregelen.74. Volgens mij gaat § 28, lid 1, eerste alinea, AUG verder dan hetgeen de nationale wetgever is toegestaan, aangezien het volstrekt niet nodig is om de bij artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 vastgestelde bevoegdheidsregel, die rechtstreeks toepasselijk is, op nationaal niveau specifiek te concretiseren.
58.
De formulering van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 is immers bijzonder aangezien zij, door te verwijzen naar ‘het gerecht van de plaats waar’ een bijzondere bevoegdheidsregel vaststelt waarmee rechtstreeks een rechtbank of een gerechtshof kan worden aangewezen, zonder omweg via het nationale recht van de lidstaten.75. Zoals de Commissie erkent, verschilt deze bepaling van die welke niet naar één gerecht verwijzen, maar daarentegen naar alle gerechten van een lidstaat, zoals artikel 6 van deze verordening76. of artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/200177.. De opstellers van verordening nr. 4/2009 hebben bij artikel 3, sub a en b, bovendien gekozen voor een uitdrukking, de ‘plaats waar’, die aanzienlijk verschilt van die van ‘de lidstaat’ waar een der partijen haar gewone verblijfplaats heeft, waarvoor bijvoorbeeld in artikel 4, sub a, is gekozen.
59.
Het bijzondere karakter van deze formulering zou er volgens mij toe moeten leiden dat het door het Hof in het arrest Apostolides78. ingenomen standpunt niet naar het onderhavige geval kan worden omgezet. Genoemd standpunt houdt in dat de aanwijzing van de bevoegde gerechten als bedoeld in artikel 22 van verordening nr. 44/2001 niet de mogelijkheid van de lidstaten beperkt om zijn eigen rechterlijke organisatie te bepalen en de rechterlijke bevoegdheden op zijn grondgebied te verdelen.79. Punt 1 van genoemd artikel 22, dat in dat arrest is uitgelegd, verwijst immers naar ‘de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is’, terwijl artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 verwijst naar ‘het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’ (cursivering door mij). Op grond van het verschil in terminologie kunnen deze twee bepalingen volgens mij verschillend, en zelfs tegenovergesteld worden uitgelegd.
60.
Ondanks het bijzondere karakter ervan zijn de bewoordingen van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 echter niet vernieuwend, aangezien een overeenkomstige formulering eveneens voorkomt in een reeks bepalingen van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/200180., in verband waarmee het Hof, voor zover mij bekend, nooit heeft geoordeeld dat de lidstaten het recht hebben om de reikwijdte ervan te wijzigen door middel van uit het nationale recht afkomstige bevoegdheidsregels.81. Er is naar mijn mening derhalve geen reden om dat in het kader van de onderhavige zaken wel toe te staan.
3. Systematische uitlegging
61.
Overeenkomstig de door het Hof gekozen benadering met betrekking tot andere instrumenten betreffende de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken82., moet artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 worden uitgelegd met inaanmerkingneming van de bepalingen die het in deze verordening omringen, omdat de bevoegdheidsregel die erin wordt vastgesteld niet op zichzelf staat maar deel uitmaakt van een geheel van regels, die elkaar onderling aanvullen.
62.
Om te beginnen kan worden opgemerkt dat artikel 3 van deze verordening vier bevoegdheden vaststelt die alternatief, zonder rangorde, toepasselijk zijn, in tegenstelling tot de koppeling van de algemene bevoegdheidsregel en de bijzondere bevoegdheidsregels die zowel in het Executieverdrag, als in verordening nr. 44/200183., voorkomen. Overigens lijkt de met name door de punten a en b van genoemd artikel 3 aan de verzoeker geboden keuzemogelijkheid neutraler dan in deze twee andere instrumenten, aangezien het niet uitmaakt of het de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige is die deze keuze maakt, hoewel laatstgenoemde in de praktijk door verordening nr. 4/2009 minder bevoordeeld wordt dan de onderhoudsgerechtigde.84.
63.
De bijzondere structuur van artikel 3 van verordening nr. 4/2009 is volgens mij zeer leerzaam voor het antwoord op de in de onderhavige zaken voorgelegde prejudiciële vragen. Ik moet dienaangaande opmerken dat de punten a en b van dat artikel allebei de situaties regelen waar het verzoek betreffende een onderhoudsverplichting als verzoek ten principale is ingediend. De punten c en d van datzelfde artikel zijn daarentegen toepasselijk in de gevallen waar een dergelijk verzoek niet op zichzelf staat, maar een met een ander verzoek verbonden ‘nevenverzoek’ betreft ten aanzien van respectievelijk, hetzij de staat van personen, hetzij de ouderlijke verantwoordelijkheid. Slechts in deze laatstgenoemde gevallen is uitdrukkelijk voorzien in een verwijzing naar het recht van het forum om vast te stellen welk gerecht bevoegd is.85. A contrario is er volgens mij in het kader van genoemde punten a en b bewust geen ruimte gelaten voor nationale regels.
64.
Deze zienswijze vindt steun in een vergelijking met andere bepalingen van verordening nr. 4/2009. Artikel 71, lid 1, bepaalt in het bijzonder dat de lidstaten mededeling doen van gegevens betreffende de naam van de gerechten die bevoegd zijn voor het behandelen van verzoeken om een uitvoerbaarverklaring, overeenkomstig artikel 27, lid 1, van dezelfde verordening.86. Alleen op grond daarvan heeft de Bondsrepubliek Duitsland, net als de andere lidstaten, kunnen beslissen dat in het geval van haar grondgebied, ‘[b]eslissingen op een [dergelijk] verzoek […] worden gegeven door het Amtsgericht — Familiengericht — van de plaats waar het Oberlandesgericht van het rechtsgebied waar de persoon waartegen het verzoek wordt ingesteld, zijn gewone verblijfplaats heeft of van het rechtsgebied waarin tenuitvoerlegging wordt gevraagd, is gelegen (concentratie van jurisdictie) […]’87.. Artikel 3, sub b, van genoemde verordening biedt daarentegen niet een dergelijke mogelijkheid.
65.
Uit deze analyse vanuit de invalshoek van de algemene opzet van de betrokken verordening blijkt dat de wetgever van de Unie, door de wijze waarop hij laatstgenoemde bepaling heeft verwoord, bewust de vrijheid van handelen van de lidstaten met betrekking tot de aanwijzing van de nationale gerechten die bevoegd zijn ten aanzien van onderhoudsverplichtingen, heeft beperkt.
4. Aan een bevoegdheidsconcentratie ontleende rechtvaardiging
66.
Ter verdediging van de in casu litigieuze Duitse regel ontwikkelen de Duitse regering en de Commissie een argumentatie die volgens mij niet overtuigend is.
67.
Volgens hen en volgens de stukken in het dossier, lijkt het dat de Duitse wetgever heeft gemeend dat de bij § 28 AUG vastgestelde bevoegdheidsconcentratie ten aanzien van internationale onderhoudsverplichtingen een positieve invloed zou hebben op de rechterlijke organisatie, omdat daardoor in elke regio van het Duitse grondgebied een gespecialiseerd gerecht zou kunnen worden verwezenlijkt, dat derhalve een grotere deskundigheid in dit soort procedures zou hebben.
68.
De verwijzende rechter in de zaak Huber (C-408/13) stelt dat naar zijn mening § 28, lid 1, AUG in wezen een regeling van de bevoegdheid ratione loci inhoudt, hoewel de Duitse wetgever deze bepaling in verband heeft gebracht met de rechterlijke organisatie en de vereenvoudiging van de gerechtelijke procedure. Aldus kan de litigieuze wetgeving, onder het mom van dergelijke procedurele voordelen, waarvan de verwijzende rechter overigens de realiteit betwist88., de door het recht van de Unie vastgestelde grensoverschrijdende bevoegdheidsregels aantasten.
69.
Het is juist dat de bevordering van een goede rechtsbedeling, met name door middel van een hergroepering van de meest ingewikkelde zaken bij hetzelfde gerecht, overeenkomt met een van de in punt 15 van de considerans van verordening nr. 4/2009 genoemde doelstellingen. Deze doelstelling moet echter niet uitsluitend in de zin van een zo gestroomlijnd mogelijke rechterlijke organisatie worden uitgelegd, maar eveneens vanuit de invalshoek van het belang van de procespartijen, ongeacht of het dat van de verzoeker of dat van de verweerder betreft, om met name te profiteren van een gemakkelijke toegang tot het recht en van de voorspelbaarheid van de bevoegdheid, dankzij een nauwe band tussen het gerecht en de vordering.89.
70.
Sommige arresten van het Hof inzake door een lidstaat vastgestelde bepalingen ter regeling van de nationale bevoegdheden zouden dienaangaande kunnen worden aangevoerd, maar er is volgens mij sprake van ernstige twijfel ten aanzien van de mogelijkheid om deze rechtspraak om te zetten naar het onderhavige gebied betreffende de justitiële samenwerking tussen de lidstaten in burgerlijke zaken.
71.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het bij gebreke van regelgeving van de Unie ter zake, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om het aantal instanties waarin kan worden geprocedeerd te omschrijven of de procedurevoorschriften vast te stellen en de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen voor een beroep op het stelsel van nationale rechtsmiddelen, en het heeft verduidelijkt dat dergelijke regels, waarmee het algemeen belang van een goede rechtsbedeling wordt nagestreefd, moeten prevaleren boven particuliere belangen, echter onder het voorbehoud dat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.90.
72.
Krachtens deze beginselen is de vaststelling door een lidstaat van dergelijke procedurevoorschriften of bevoegdheidsregels slechts toelaatbaar voor zover enerzijds de vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, niet onder ongunstiger voorwaarden worden behandeld dan die welke worden ingediend ter bescherming van de aan het nationale recht ontleende rechten en anderzijds deze voorschriften en regels geen procedurele nadelen veroorzaken die de uitoefening van door het recht van de Unie aan justitiabelen verleende rechten uiterst moeilijk maakt.91.
73.
Ik ben evenwel van mening dat deze rechtspraak inzake de procedurele autonomie van de lidstaten in het onderhavige geval niet relevant is, gelet op de aanzienlijke verschillen die er bestaan tussen de context waarbinnen deze arresten passen en de context van de onderhavige zaken. Het Hof worden in het onderhavige geval immers geen vragen voorgelegd betreffende de nationale procedurevoorschriften van één enkele lidstaat, maar inzake de uitlegging van bevoegdheidsregels die tussen alle lidstaten zijn geüniformeerd op grond van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.92. Het gaat hier bovendien niet om de rechterlijke bescherming, op nationaal niveau, van de uitoefening van door het recht van de Unie toegekende materiële rechten.
74.
Voor het geval dat deze rechtspraak desalniettemin in omstandigheden zoals die in de hoofdgedingen wordt omgezet, wordt de aan de doelstelling inzake de goede rechtsbedeling ontleende rechtvaardiging in elk geval beperkt door de door het Hof opgelegde voorwaarden, die de bemoeienis van de lidstaten met gerechtelijke procedures afbakenen, te weten met name dat de uitoefening door de justitiabelen van rechten die zij aan het recht van de Unie ontlenen, niet ongunstiger wordt. Het komt mij in het onderhavige geval evenwel voor dat de Duitse wetgeving ten aanzien van grensoverschrijdende onderhoudsverplichtingen tot gevolg heeft dat het gerecht, dat gewoonlijk bevoegd is op grond van de plaats waar de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats hebben, dat wil zeggen op basis van een nauwe band tussen het forum en het geding, zijn bevoegdheden worden ontnomen, terwijl deze bevoegdheid in stand blijft om uitspraak te doen inzake identieke verzoeken, echter zonder grensoverschrijdende elementen.
75.
Bijgevolg ben ik van mening dat de uitdrukking ‘het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’, aldus moet worden uitgelegd dat het gerecht in wiens gewone rechtsgebied de gewone woonplaats van de betrokken onderhoudsgerechtigde zich bevindt, overeenkomstig artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 bevoegd is. Hieruit volgt dat de wetgeving van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet met deze bepaling verenigbaar is, aangezien zij voor de grensoverschrijdende situaties kan leiden tot een overdracht van relatieve bevoegdheid aan een ander gerecht van eerste aanleg dan dat waar de betrokkene op grond van zijn verblijfplaats in principe onder valt.
V — Conclusie
76.
Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging om op de respectievelijk door het Amtsgericht Düsseldorf (zaak C-400/13) en het Amtsgericht Karlsruhe (zaak C-408/13) voorgelegde prejudiciële vragen te antwoorden als volgt:
‘Artikel 3, sub b, van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking ,het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft’ betekent dat het gerecht in wiens gewone rechtsgebied de belanghebbende gewoonlijk verblijft, relatief bevoegd is, zodat de wetgeving van een lidstaat, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in het geval van grensoverschrijdende gedingen exclusieve bevoegdheid toekent aan het gerecht van eerste aanleg dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van de regionale appelrechter in wiens ressort de in deze lidstaat verblijvende partij zijn gewone verblijfplaats heeft, niet met genoemd artikel verenigbaar is.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑09‑2014
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2009, L 7, blz. 1, rectificaties, PB 2011, L 311, blz. 26 en PB 2013, L 8, blz. 19.
Gelet op de punten 46 tot en met 48 van de considerans van verordening nr. 4/2009, moet ik verduidelijken dat Ierland (zie genoemd punt 46 van de considerans), het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland [zie beschikking 2009/451/EG van de Commissie van 8 juni 2009 over het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om deel te nemen aan verordening nr. 4/2009 (PB L 149, blz. 73)], evenals het Koninkrijk Denemarken [overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging in burgerlijke en handelszaken] (PB 2009, L 149 van 12 juni 2009, blz. 80)] kennis hebben gegeven van hun besluit de verordening toe te passen.
Zie artikel 76 van genoemde verordening, aangevuld door een desbetreffende verklaring van de Europese Gemeenschap (de verklaring is toegankelijk op het volgende internetadres: http://www.hcch.net/index_fr.php?act=status.comment&csid=1065&disp=type).
In de zaak Nagy (C-442/13) is het Hof aangezocht door het Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) met een verzoek om uitlegging van artikel 12 van verordening nr. 4/2009 inzake de aanhangigheid, maar deze zaak is, na de intrekking van bedoeld verzoek, op 18 juni 2014 doorgehaald.
PB 1972, L 299, blz. 32.
PB 2001, L 12, blz. 1.
Zie met name arrest Refcomp (C-543/10, EU:C:2013:62, punt 18).
BGBl. 2011 I, blz. 898.
Anders dan hetgeen het zou kunnen doen in het kader van de bij artikel 258 VWEU voorziene procedure. Zie met name arresten Stadt Papenburg (C-226/08, EU:C:2010:10, punt 23), Varzim Sol (C-25/11, EU:C:2012:94, punt 27) en Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 58).
Arresten Rhône-Alpes Huiles e.a. (295/82, EU:C:1984:48, punt 12), Sodiprem e.a. (C-37/96 en C-38/96, EU:C:1998:179, punt 22) en ASM Brescia (C-347/06, EU:C:2008:416, punten 25 en 26).
Zie met name arresten Banchero (C-387/93, EU:C:1995:439, punten 18 e.v.) en Mangold (C-144/04, EU:C:2005:709, punten 36 e.v.).
Zie dienaangaande de punten 61 en volgende van de onderhavige conclusie.
De uitdrukking ‘het gerecht van de plaats waar […] zijn gewone verblijfplaats heeft’, komt namelijk zowel in punt a als in punt b van het litigieuze artikel voor.
En niet als nevenverzoek bij een ander verzoek in rechte, aangezien deze situaties worden geregeld bij de punten c en d van hetzelfde artikel.
Genoemde artikelen 4 en 5 hebben betrekking op de bevoegdheid die respectievelijk hetzij op een forumkeuzeovereenkomst, hetzij op de vrijwillige verschijning van de verweerder, is gebaseerd. In de zaak Sanders (C-400/13) heeft het Amtsgericht Düsseldorf daarentegen daarover niets vermeld, waarbij ik opmerk dat lid 3 van artikel 4 bepaalt dat het artikel niet van toepassing is op geschillen betreffende een onderhoudsverplichting jegens een kind dat jonger is dan 18 jaar, hetgeen in deze zaak het geval is.
Zie met name arresten Affish (C-183/95, EU:C:1997:373, punt 24), en Kaba (C-466/00, EU:C:2003:127, punt 41).
Om de ‘[n]oodzaak tot verwijzing’ te rechtvaardigen, stelt hij enerzijds dat ‘[d]e verenigbaarheid van § 28, lid 1, eerste alinea, AUG met artikel 3, sub a en b, van verordening [nr. 4/2009] […] van doorslaggevend belang [is] voor de uitspraak in deze zaak. Daarvan hangt af of in casu het Amtsgericht Karlsruhe of het Amtsgericht Kehl relatief bevoegd is’, en anderzijds dat de twijfels van partijen, die om de prejudiciële verwijzing hebben verzocht, alleen op deze vraag betrekking hebben.
Zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
De tekst van artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 verschilt alleen hierin dat de alternatieve aanknoping aan de woonplaats van de gerechtigde er niet meer in voorkomt (zie voetnoot 27 van de onderhavige conclusie voor de redenen van deze wijziging) en dat in de Franse taalversie het begrip ‘tribunal’ is vervangen door het meer generieke ‘juridiction’ (zie eveneens met name de Italiaanse en de Roemeense taalversies).
Deze verordening is in de plaats gekomen van het Executieverdrag, voordat zij zelf is gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1), waar in punt 10 van de considerans en in artikel 1, lid 2, sub e, de consequenties worden getrokken uit de vaststelling van de specifieke tekst die verordening nr. 4/2009 vormt.
Zie met name punten 3, 15 en 44 van de considerans.
Zie punt 10 van de considerans en punt 1.2.1 van de toelichting bij het op 15 december 2005 ingediende voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen [COM(2005) 649 def.].
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement van 12 mei 2006 [COM(2006) 206 def.].
Wijzigingen van artikel 3 zijn tijdens de voorbereidende werkzaamheden van verordening nr. 4/2009 in overweging genomen, maar de eerste versie van de punten a en b ervan is zonder wijziging vastgesteld, waarbij ik opmerk dat het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité, dat beoogde de alinea's a en b om te wisselen, zodat de gewone verblijfplaats van de alimentatiegerechtigde het belangrijkste bevoegdheidscriterium zou worden, niet is gevolgd (PB 2006, C 185, van 8 augustus 2006, blz. 35, met name punt 4.1).
Genoemde mededeling benadrukt de toevoeging van een ‘belangrijke verduidelijking onder d)’.
Gelet op de omstandigheid dat verordening nr. 44/2001 toepasselijk was op het geheel van burgerlijke en handelszaken, stelt de mededeling over genoemd artikel 3 dat ‘de [toekomstige] verordening [nr. 4/2009] het begrip woonplaats los[laat]: er is enkel sprake van het begrip gewone verblijfplaats. Dit begrip is immers beter aangepast aan de instrumenten die van toepassing zijn in het familierecht.’
Deze mededeling verduidelijkt dat de bij genoemd artikel 3 voorziene bevoegdheidsregels ‘van toepassing [zijn] ongeacht de plaats waar de verweerder zijn verblijfplaats heeft.’
Zie in deze zin Béraudo, J.-P., ‘Fascicule 3022’, JurisClasseur Europe Traité, LexisNexis, Paris, 2012, punt 9; Gascón Inchausti, F., ‘Le recouvrement des aliments en Europe’, in La justice civile européenne en marche, onder leiding van M. Douchy-Oudot, Dalloz, Paris, 2012, blz. 147 e.v., en Devers, A., ‘Les praticiens et le droit international privé européen de la famille’, Europe, 2013, nr. 11, étude 9, punten 9 en 19.
Zie punten 37 e.v. van de onderhavige conclusie.
Ervan uitgaand dat verordening nr. 4/2009 hiervan deel uitmaakt, hoewel zij bovendien een financieel aspect bevat (zie punt 11 van de considerans en artikel 1 van genoemde verordening, en punt 3.1 van het voorstel [COM(2005) 649 def.]).
De tekst van dat verdrag en de bijbehorende toelichting, opgesteld door A. Borrás en J. Degeling, zijn toegankelijk op het internetadres http://www.hcch.net/index_fr.php?act=conventions.text&cid=131. De Unie heeft genoemd verdrag zelf ondertekend en goedgekeurd, waarbij ik opmerk dat de lidstaten door de werking van deze goedkeuring zijn gebonden (zie besluit van de Raad 2011/220/EU van 31 maart 2011, PB L 93, blz. 9, en besluit van de Raad 2011/432/EU van 9 juni 2011, PB L 192, blz. 51, met name punt 4 van de considerans van laatstgenoemd besluit).
Zie eveneens punt 17 van de considerans en artikel 8 van verordening nr. 4/2009, waarbij zij aangetekend dat de voorbereidende werkzaamheden van deze verordening gelijktijdig met de onderhandelingen over genoemd verdrag hebben plaatsgevonden, met de zorg zich te richten op het ‘zoeken naar mogelijke synergieën’ tussen de beide instrumenten (zie punt 1.1.2 van de toelichting bij het voorstel voor een verordening [COM(2005) 649 def.]).
Wegens het ontbreken van overeenstemming aan het slot van de discussie, als vermeld in de in voetnoot 32 van de onderhavige conclusie genoemde toelichting (zie blz. 58–62).
Zie blz. 44 e.v. van het door W. Duncan opgestelde verslag, ‘Vers un nouvel instrument mondial sur le recouvrement international des aliments envers les enfants et d'autres membres de la famille’, document préliminaire nr. 3 van april 2003 (http://www.hcch.net/index_fr.php?act=publications.details&pid=4108&dtid=35), dat dienaangaande verwijst naar artikel 5, punt 2, van het Executieverdrag.
Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1); hierna ‘verordening nr. 2201/2003’.
Zie punt 11 van de considerans en artikel 1, lid 3, van verordening nr. 2201/2003.
Zie artikelen 3 en 9 tot en met 13 van verordening nr. 2201/2003.
Het specifieke karakter van deze laatstgenoemde formulering en de gevolgen ervan zullen hierna meer in bijzonderheden worden toegelicht (zie punten 54 e.v. van de onderhavige conclusie).
Zie punt 15 van de considerans van verordening nr. 4/2009 en punt 32 van de onderhavige conclusie.
Zie conclusie van advocaat-generaal Kokott in zaak A (C-523/07, EU:C:2009:39, punten 63 en 64), conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Purrucker (C-256/09, EU:C:2010:296, punt 126), en mijn standpuntbepaling in de zaak Purrucker (C-296/10, EU:C:2010:578, punt 95).
Het begrip ‘gerecht’ als bedoeld in verordening nr. 4/2009 omvat met name de ‘administratieve autoriteiten van de lidstaten die bevoegd zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen’, voor zover zij bepaalde waarborgen bieden (zie punt 12 van de considerans en artikel 2, lid 2).
Verordening nr. 4/2009 stelt bevoegdheidsregels vast die van toepassing zijn op gedingen, welke niet zijn beperkt tot de grondgebieden van de lidstaten, bijvoorbeeld wanneer de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, zoals in de zaak Huber (C-408/13) (zie met name punt 15 van de considerans). Ondanks deze algemene bestemming, regelt zij echter alleen de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten.
Zie met name mijn conclusie in de zaak Weber (C-438/12, EU:C:2014:43, voetnoot 48), evenals arrest Weber (C-438/12, EU:C:2014:212, punt 40).
Punt 11 van de considerans van verordening nr. 44/2001 verduidelijkt evenzeer dat ‘[v]oor rechtspersonen […] de woonplaats autonoom [moet] worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen’ (cursivering van mij).
Zie arresten de Cavel (120/79, EU:C:1980:70, punten 6 e.v.) en van den Boogaard (C-220/95, EU:C:1997:91, punten 22 e.v.).
Zie arresten Farrell (C-295/95, EU:C:1997:168, punten 12 e.v.) en Blijdenstein (C-433/01, EU:C:2004:21, punten 24 e.v.).
Zie met betrekking tot verordening nr. 44/2001 met name arresten Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions Assurance (C-1/13, EU:C:2014:109, punt 32) en Coty Germany (C-360/12, EU:C:2014:1318, punt 43).
Volgens punt 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 moeten ‘[m]et het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap […] parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven.’ Dat beginsel is in herinnering gebracht in punt 21 van de considerans van verordening nr. 1215/2012, inzake de herschikking van genoemde verordening.
Zie eveneens, vanuit de invalshoek van de tenuitvoerlegging en de erkenning van beslissingen, de artikelen 21, lid 2, en 24, sub c, van verordening nr. 4/2009.
Zie punt 15 van de considerans van verordening nr. 4/2009.
Alle soorten onderhoudsgerechtigden worden bedoeld, ongeacht de positie die zij in de familiebetrekkingen innemen, of anderen die worden vermeld in artikel 1, lid 1, van genoemde verordening, hoewel de bepalingen ervan zich in de praktijk eerder lenen om kinderen te beschermen op grond dat de meerderheid van de onderhoudsvorderingen op hen betrekking heeft (zie naar analogie, voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen [COM(2009) 81 def., punt 1]).
Zie met name punt 1.2 van het voorstel voor een verordening [COM(2005) 649 def.].
Zie met name punten 5, 9, 11, 15, 17, 26 en 27 van de considerans, evenals artikel 8.
Punten 19 en volgende van de onderhavige conclusie.
Op grond van de in punt 39 van de onderhavige conclusie genoemde redenen.
Ik herinner eraan dat § 28, lid 1, AUG bepaalt dat wanneer een deelnemer in de procedure — ongeacht of het de onderhoudsgerechtigde of de verweerder betreft — in het buitenland woonachtig is, uitsluitend tot uitspraak in de zaak bevoegd is het Amtsgericht dat bevoegd is voor de vestigingsplaats van het Oberlandesgericht in wiens ressort de in Duitsland verblijvende partij zijn gewone verblijfplaats heeft, in voorkomend geval ten koste van het Amtsgericht waaronder de belanghebbende in principe zou moeten vallen op grond van de plaats van deze verblijfplaats.
Het Amtsgericht Düsseldorf stelt dat de bij § 28, lid 1, AUG, voorziene bevoegdheidsconcentratie tot gevolg zou hebben dat de in Duitsland verblijvende verzoekers het voordeel zou worden ontnomen dat artikel 3 van verordening nr. 4/2009 hen biedt, bestaande in het kunnen procederen voor het bevoegde gerecht van de plaats waar zij hun gewone verblijfplaats hebben. Bovendien weerlegt het de in een deel van de rechtsgeleerde literatuur en de Duitse rechtspraak verdedigde opvatting dat deze bepaling van het AUG een louter nationale maatregel van rechterlijke organisatie zou vormen.
Volgens het Amtsgericht Karlsruhe regelt artikel 3, sub a en b, van verordening nr. 4/2009 zowel de internationale als de relatieve bevoegdheid van een gerecht om uitspraak te doen over een grensoverschrijdend geding dat onder deze verordening valt. Krachtens het voorrangsbeginsel zou het de lidstaten verboden zijn om bevoegdheidsregels vast te stellen die, zoals in casu, daarvan afwijken zodat de onderhoudsgerechtigde de mogelijkheid zou verliezen om zijn ‘gewone forum’ aan te zoeken, namelijk dat van de stad waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft.
De Duitse regering stelt dat deze bepaling echter niet direct aanduidt welk gerecht in het concrete geval bevoegd is om uitspraak te doen en dat de bewoordingen ervan de lidstaten een marge laten om het ressort vast te stellen van het gerecht dat relevant is in samenhang met de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft.
Zie punt 40 van de onderhavige conclusie.
Hoewel genoemde verordening eveneens een evenwicht beoogt te waarborgen tussen de rechten van de onderhoudsgerechtigden en die van hun schuldenaars, aan wie in het bijzonder het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd (zie punt 1.2.3 van het voorstel voor een verordening [COM(2005) 649 def.]).
Het arrest Farrell (EU:C:1997:168, punt 19) stelt dat ‘de afwijking bedoeld in artikel 5, sub 2, tot doel [heeft], degene die onderhoud vordert, die in een dergelijke procedure als de zwakste partij wordt beschouwd, een alternatieve bevoegdheidsgrondslag te bieden.Hierbij zijn de auteurs van het Executieverdrag ervan uitgegaan,dat deze specifieke doelstelling zwaarder moestwegen dan die welke door de regel van artikel 2, eerste alinea, wordt nagestreefd, namelijk het beschermen van de verweerder, die gewoonlijk de zwakste partij is omdat hij degene is tegen wie de vordering wordt ingesteld’ (cursivering door mij). Dat criterium van de ‘zwakke positie’ is herhaald in het arrest Blijdenstein (EU:C:2004:21, punten 29 e.v.).
Zie artikelen 22–25 van verordening nr. 4/2009.
Zie rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1, met name blz. 22 en 24 e.v.; hierna: ‘rapport Jenard’), evenals punt 104 van voorbereidend document nr. 3 betreffende het hierboven genoemde Verdrag van Den Haag van 2007, vermeld in voetnoot 35 van de onderhavige conclusie.
Gallant, E., ‘Le nouveau droit international privé alimentaire de l'Union: du sur-mesure pour les plaideurs’, Europe, 2012, nr. 2, studie 2, punten 3 e.v.
Zie punt 1.2.1 van voorstel voor een verordening [COM(2005) 649 def.] (cursivering door mij).
Afgezien daarvan erkent de Commissie dat de bij artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 verwezenlijkte toewijzing van relatieve bevoegdheid ‘in wezen beoogt de zeer zwakke partijen te beschermen door hen toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte te waarborgen’, en zij gaat ervan uit dat ‘het plaatselijke gerecht, door zijn bekendheid met de feiten, het voorwerp van het geding zelf beter adequaat kan beoordelen’.
Punt 15 van de considerans van verordening nr. 4/2009 bevestigt zelfs dat er ‘geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht meer [dient] te worden opgenomen.’
Het rapport van professor dr. P. Schlosser over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Executieverdrag, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71 e.v., met name punt 70) verduidelijkt dat in genoemde regels, ‘daar waar in het Executieverdrag niet alleen de internationale maar ook de territoriale bevoegdheid van gerechten zelf wordt geregeld, zoals bijvoorbeeld in artikel 5 en artikel 6, alleen één bepaald gerecht van de vele gerechten van gelijke rang van een Staat [bevoegd is] verklaard.’ Zie ook blz. 22 van het hierboven genoemde rapport Jenard.
Ik merk op dat het geografisch rechtsgebied van een gerecht gewoonlijk wordt vastgesteld aan de hand van de verdeling of onderverdeling van de territoriale administratieve entiteiten.
Het is mogelijk dat het geografische rechtsgebied van een gerecht verandert al naar gelang de aard van de gedingen. Aldus kunnen bepaalde materiële rechtsgebieden zoals het zeerecht of de intellectuele eigendom worden uitgesloten van de bevoegdheid van de kleine gerechten ten gunste van de bevoegdheid van een gerecht met een grotere omvang. Dit soort verdeling van materiële bevoegdheden waaruit een concentratie van relatieve bevoegdheden voortvloeit, verschilt echter volledig van de litigieuze situatie, aangezien de betrokken Duitse bepaling de relatieve bevoegdheid verdeelt voor de gedingen met een gelijksoortig voorwerp, namelijk die inzake onderhoudsverplichtingen, en al naar gelang de aan- of afwezigheid van buitenlandse elementen, op een verschillende wijze.
Het feit dat de in de lidstaten toepasselijke grensoverschrijdende bevoegdheidsregels ten aanzien van onderhoudsverplichtingen zijn overgedragen van een intergouvernementeel instrument, zoals het Executieverdrag, aan een instrument van het recht van de Unie, zoals verordening nr. 44/2001 of verordening nr. 4/2009, heeft de inhoud ervan niet grondig gewijzigd, maar het juridische karakter van de betrokken bepalingen is op nationaal niveau fundamenteel anders geworden.
Zie met name arresten Norddeutsches Vieh- und Fleischkontor (39/70, EU:C:1971:16, punt 4), Commissie/Italië (39/72, EU:C:1973:13, punten 3 e.v.) en Variola (34/73, EU:C:1973:101, punt 3).
Zie met name Nord, N., ‘Présentation du règlement ,obligations alimentaires’’, AJ Famille, 2011, blz. 238; Ferrand, F., ‘The Council Regulation (EC) No 4/2009 […]’, in Latest Developments in EU Private International Law, onder leiding van B. Campunzano Díaz e.a., Intersentia, Cambridge, 2011, blz. 92, en Fongaro, E., ‘Obligations alimentaires’, Répertoire de droit communautaire, Dalloz, Paris, 2013, punt 19.
Genoemd artikel 6, met het opschrift ‘Subsidiaire bevoegdheid’, wijst ‘de gerechten van de lidstaat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen’ aan (cursivering door mij).
Met betrekking tot artikel 2 van het Executieverdrag verduidelijkt het hierboven genoemde rapport Jenard dat ‘[d]e verweerder die woonplaats heeft in een verdragsluitend land […] niet noodzakelijk voor het gerecht van de plaats waar hij zijn woonplaats of zijn zetel heeft [behoeft] te worden gedagvaard. Dit kan gebeuren voor alle rechterlijke instanties van het land waar hij zijn woonplaats heeft en die volgens de wet van het desbetreffende land bevoegd zijn[,] […] waarbij het Verdrag beslist over de algemene bevoegdheid van de gerechten van het land van deze rechter, en de interne wet van dat land op haar beurt de speciale bevoegdheid van enig gerecht van dat land vaststelt’ (zie blz. 18). De analyse moet worden omgedraaid overeenkomstig een speciale bevoegdheidsregel, zoals die welke bij artikel 3, sub b, van verordening nr. 4/2009 is vastgesteld.
Arrest Apostolides (C-420/07, EU:C:2009:271, punten 48 en 50).
Het Hof heeft dienaangaande opgemerkt dat in genoemd artikel 22, dat ‘een dwingende en uitputtende lijst bevat van gerechten van de lidstaten die bij uitsluiting internationaal bevoegd zijn’, ‘alleen maar de lidstaat [wordt] aangewezen waarvan de gerechten materieel bevoegd zijn’ (punt 48 van hetzelfde arrest).
In verordening nr. 44/2001 verwijst, behalve artikel 5, punt 2, betreffende de onderhoudsverplichtingen, een groot aantal andere bepalingen naar ‘het gerecht van de plaats waar’. Zie met name artikel 5, punt 1, sub a, ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst; artikel 5, punt 3, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad; de artikelen 9, punt 1, sub b, en 10, in verzekeringszaken; evenals artikel 19, punten 1 en 2, voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Zie eveneens arrest Color Drack (C-386/05, EU:C:2007:262, punt 30).
Het rapport Jenard verduidelijkt dat de opname van bijzondere bevoegdheidsregels in het Executieverdrag, zoals de ten aanzien van onderhoudsverplichtingen toepasselijke, het mogelijk maakte ‘rechtstreeks de bevoegde rechter aan te wijzen zonder verwijzing naar de bevoegdheidsregels welke in het land, waar een dergelijk gerecht gelegen zou kunnen zijn, van kracht zijn’ en de ‘werking van het Verdrag te vergemakkelijken’, door te voorkomen dat de verdragsluitende landen bij de ratificatie ervan maatregelen moeten nemen om hun interne wetgeving daaraan aan te passen (zie blz. 22).
Zie met name de reeds in voetnoot 48 van de onderhavige conclusie aangehaalde rechtspraak.
De artikelen 2 van het Executieverdrag en van verordening nr. 44/2001 gaan immers uit van het beginsel dat het gerecht van de woonplaats van verweerder bevoegd is, terwijl de artikelen 5, punt 2, van deze twee instrumenten voorzien in afwijkende bevoegdheidsregels ten aanzien van onderhoudsverplichtingen.
Indien de onderhoudsplichtige verzoeker is, kan hij zich feitelijk slechts richten tot het gerecht van de plaats waar de verweerder-onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, aangezien de bij deze punten vastgestelde bevoegdheden in deze situatie samenvallen, hetgeen statistisch minder vaak voorkomt. Zie betreffende de ongelijkheid tussen onderhoudsgerechtigden en -plichtigen, Ancel, B., en Muir Watt, H., ‘Aliments sans frontières, Le règlement CE no 4/2009 […]’, Revue critique de droit international privé, 2010, blz. 457 e.v., met name punt 9.
De punten c en d van artikel 3 van verordening nr. 4/2009 gebruiken het criterium ‘het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen [of respectievelijk] de ouderlijke verantwoordelijkheid […]’ (cursivering door mij). Een overeenkomstig verwijzingsstelsel kwam reeds voor zowel in artikel 5, punt 2, in fine, van het Executieverdrag (in deze zin gewijzigd in 1978), als in artikel 5, punt 2, in fine, van verordening nr. 44/2001.
Soortgelijke gegevens zijn eveneens vereist voor de tegen de beslissingen op deze verzoeken ingestelde rechtsmiddelen (zie artikel 32, lid 2).
Zie geconsolideerde versie van de ‘Gegevens die door de lidstaten zijn meegedeeld overeenkomstig artikel 71 van verordening [nr. 4/2009]’, met name blz. 13 (http://ec.europa.eu/justice_home/judicialatlascivil/html/pdf/vers_consolide_nl_4.pdf).
Het Amtsgericht Karlsruhe stelt dat, in strijd met de door verordening nr. 4/2009 nagestreefde vereenvoudigingsdoelstelling, de in § 28 AUG voorziene bevoegdheidsconcentratie de internationale doorzetting van onderhoudsvorderingen zou bemoeilijken, omdat het door deze wet bevoegd verklaarde gerecht verder van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde verwijderd zou kunnen zijn en mogelijk niet het gerecht is dat de plaatselijke economische situatie het beste kent.
Zie naar analogie, punt 12 van de considerans van verordening nr. 44/2001, evenals arrest Kainz (C-45/13, EU:C:2014:7, punten 27 e.v.).
Zie respectievelijk ten aanzien van de mededinging, het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de bescherming van de consument, arrest Manfredi e.a. (C-295/04–C-298/04, EU:C:2006:461, punt 62) en conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in genoemde zaken (EU:C:2006:67, punten 49 e.v.), alsmede arresten Agrokonsulting-04 (C-93/12, EU:C:2013:432, punten 35 e.v.) en Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punten 38 e.v.).
Zie met name arrest Agrokonsulting-04 (EU:C:2013:432, punten 39 e.v.).
Dat onderscheid vloeit volgens mij duidelijk voort uit een a contrario uitlegging van de punten 46 en 47 van het arrest Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (EU:C:2013:800).