CRvB (vzr.), 30-05-2011, nr. 11/2850 WMO-VV, nr. 11/3201 WMO-VV
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6438
- Instantie
Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter)
- Datum
30-05-2011
- Magistraten
R.M. van Male
- Zaaknummer
11/2850 WMO-VV
11/3201 WMO-VV
- LJN
BQ6438
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6438, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep (Voorzieningenrechter), 30‑05‑2011
Uitspraak 30‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Voorlopige Voorziening. Op grond van artikel 8 EVRM toekenning van maatschappelijke opvang aan moeder en kind zonder verblijfsvergunning die hangende procedure niet mogen worden uitgezet.
R.M. van Male
Partij(en)
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [naam moeder], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker) en
[naam moeder], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster)
in verband met de hoger beroepen van:
verzoekers
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2011, 11/1566 en 11/1513 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
verzoekers
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens verzoekers heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en tevens verzoeken om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, kantoorgenoot van mr. Fischer, alsmede door S. Aarts, gezinswerker bij Bascule te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. Overwegingen
1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren [in] 2002, en verzoekster hebben de Ghanese nationaliteit. Op 13 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van justitie (verder: de staatsecretaris) hun aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. De tegen de afwijzing ingediende bezwaren zijn bij besluiten van 8 februari 2010 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank 's‑Gravenhage de beroepen tegen de besluiten van 8 februari 2010 gegrond verklaard, de besluiten van 8 februari 2010 vernietigd, de staatssecretaris verboden om verzoekers uit te zetten tot vier weken nadat op de bezwaarschriften is beslist en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten dient te nemen.
1.2.
Op 3 maart 2010 is namens verzoekers een aanvraag gedaan voor toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo).
1.3.
Bij besluit van 10 september 2010 is, voor zover in dit geding van belang, de aanvraag om opvang afgewezen, onder meer op de grond dat verzoekers geen geldige verblijfstitel hebben. Het College heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet slaagt nu geen sprake is van zodanig schrijnende omstandigheden dat toepassing van de Koppelingswet niet meer aanvaardbaar zou zijn.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2011 is het bezwaar van verzoekers tegen het besluit van 10 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat geen sprake is van een zodanig schrijnende situatie dat op grond van artikel 8 EVRM het College gehouden zou zijn maatschappelijke opvang te verlenen.
3.1.
Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter ondersteuning van de verzoeken om voorlopige voorziening is aangevoerd dat verzoekers op 1 juni 2011 op straat komen te staan, nu woningstichting Rochdale (hierna: Rochdale) verzoekers heeft gesommeerd om de door hen bewoonde woning per die datum te verlaten. Rochdale heeft daaraan vervolg gegeven door een gerechtelijke ontruimingsprocedure aanhangig te maken, recentelijk versterkt met een op feitelijke ontruiming gericht kort geding. Verzoekers hebben aangevoerd dat verzoeker een kwetsbare persoon is als bedoeld in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot artikel 8 EVRM en dat het noodzakelijk is dat verzoekster haar zoon, verzoeker, als moeder moet kunnen verzorgen in een veilige omgeving. Daarvan is geen sprake wanneer verzoekers op straat komen te staan. Verzoekers willen een voorziening met ingang van 1 juni 2011 en niet de onzekere datum van feitelijke ontruiming afwachten.
3.2.
Het standpunt van het College is dat eerst aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat wanneer de nood aan de man is. Wanneer de datum van de feitelijke ontruiming bekend is, kunnen verzoekers zich tot de GGD wenden voor het verkrijgen van een voorziening in de vorm van noodopvang die in dat geval zal worden toegekend. Daarvan is nu nog geen sprake omdat de ontruimingsprocedure nog lopende is. Het College stelt daarnaast de eis dat dan tevens moet komen vast te staan dat verzoekers zelf niet in staat zijn om voor onderdak te zorgen.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet in het gegeven dat verzoekers hun woning per 1 juni 2011 dienen te verlaten en het feit dat Rochdale gerechtelijke procedures aanhangig heeft gemaakt om ontruiming te bewerkstelligen voldoende aanleiding om spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening aanwezig te achten.
4.3.
De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van de onderhavige verzoeken meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers sinds de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 21 december 2010, 10/06678, 10/06679 en 10/11452 rechtmatig verblijf hebben in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Op grond van artikel 8, van de Wmo komen zij mitsdien niet in aanmerking voor maatschappelijke opvang op grond van die wet. Verzoekers hebben evenwel ter ondersteuning van hun verzoek een beroep gedaan op diverse verdragsbepalingen, waaronder artikel 8 EVRM. Ten aanzien van hun beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als ‘the very essence’ van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2008 (LJN BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker gelet op zijn leeftijd behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privéleven. Dit betekent dat het onthouden van de gevraagde opvang voor verzoeker tot effect heeft dat zijn psychische en fysieke integriteit ernstig wordt bedreigd en dat de ontwikkeling van zijn persoon en persoonlijkheid zowel op zichzelf genomen als in zijn betrekkingen tot anderen ernstig zal worden geschaad. Nu verzoeker een kind is dat door zijn moeder verzorgd wordt, dient op grond van artikel 8 EVRM tevens maatschappelijke opvang te worden verstrekt aan verzoekster. Het onthouden van die opvang aan verzoekster komt in strijd met de rechtsplicht van het College om voor verzoeker, een kind, in maatschappelijke opvang te voorzien onder eerbiediging van hun beider recht op een familie- en gezinsleven. Ook indien aan verzoekster zelf geen beroep op artikel 8 EVRM zou toekomen, brengt de aanspraak van verzoeker mee dat ook aan verzoekster maatschappelijke opvang dient te worden verstrekt teneinde haar in staat te stellen om haar zorg- en opvoedingstaken als moeder te kunnen vervullen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan onder deze omstandigheden niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang van verzoekers blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van verzoekers om wel toegelaten te worden.
4.6.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het verzoek om toelating tot de maatschappelijke opvang wordt toegewezen. De voorzieningenrechter zal bepalen dat het College met ingang van 1 juni 2011 gehouden is om ten behoeve van verzoekers maatschappelijke opvang te realiseren. De voorzieningenrechter ziet in het gegeven dat Rochdale gerechtelijke ontruimingsprocedures aanhangig heeft gemaakt geen aanleiding om de ingangsdatum op een later tijdstip vast te stellen, nu verzoekers — naar tussen partijen niet in geschil is — gehouden zijn om de woning per 1 juni te verlaten en zij voorts — met een ter zitting afgelegde verklaring van de maatschappelijk werker S. Aarts onderbouwd — hebben aangevoerd dat een onzekere latere ingangsdatum schadelijk is voor de psychische gezondheid van verzoeker.
5.
De voorzieningenrechter veroordeelt het College tot vergoeding van de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor rechtsbijstand en op € 14,16 voor reiskosten.
III. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin dat het College ten behoeve van verzoekers met ingang van 1 juni 2011 maatschappelijke opvang dient te realiseren;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 888,16;
Bepaalt dat het College aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) I. Mos.