ABRvS, 23-04-2014, nr. 201305059/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1408
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
23-04-2014
- Zaaknummer
201305059/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1408, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2014/231 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 23‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 december 2012 heeft de burgemeester [appellant] een huisverbod opgelegd voor de woning aan de [locatie] te Poortugaal.
201305059/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Poortugaal, gemeente Albrandswaard,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2013 in zaak nr. FA RK 13-1162 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Albrandswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2012 heeft de burgemeester [appellant] een huisverbod opgelegd voor de woning aan de [locatie] te Poortugaal.
Bij mondelinge uitspraak van 18 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.N. van Wensen, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Ostojić-Hanssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat op zijn beroep ten onrechte is beslist door de voorzieningenrechter omdat de aangevallen uitspraak niet is gedaan naar aanleiding van een eventueel ingediend verzoek om voorlopige voorziening.
1.1. Het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting vermeldt op het voorblad "RECHTBANK ROTTERDAM" en is ondertekend door de rechter. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak vermeldt eveneens op het voorblad "RECHTBANK ROTTERDAM". Vervolgens vermeldt dit proces-verbaal dat de voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, uitspraak heeft gedaan en is de uitspraak door deze ondertekend. Uit deze gang van zaken en de omstandigheid dat de uitspraak niet is gedaan naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening, leidt de Afdeling af dat het vermelden van de voorzieningenrechter bij de beslissing en aftiteling van de mondelinge uitspraak op een kennelijke verschrijving berust. Het betoog treft geen doel.
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste berekening van de termijn en dat het beroepschrift wel binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend.
3.1. De termijn voor het instellen van beroep begint op de dag na bekendmaking van het besluit op de voorgeschreven wijze. Het besluit is op 30 december 2012 aan [appellant] uitgereikt. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is derhalve begonnen op 31 december 2012 en, gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1 van de Algemene termijnenwet, geëindigd op 11 februari 2013 om 24.00 uur. Het beroepschrift is op 8 februari 2013 per fax toegezonden aan de rechtbank en is derhalve binnen de termijn ingediend. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] in hoger beroep overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] alsnog inhoudelijk beoordelen.
5. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge het negende lid kan de burgemeester het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening. Ingevolge artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
6. De burgemeester heeft het besluit van 30 december 2012 tot het opleggen van een huisverbod tot 9 januari 2013 om 22:14 uur gebaseerd op een Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) van 30 december 2012. In het besluit staat vermeld dat de partner van [appellant], [partner], ten gevolge van de mishandeling op 30 december 2012, die door [appellant] wordt ontkend, een behoorlijke hoofdwond heeft en bewusteloos is geweest. Tevens staat hierin vermeld dat de kinderen tijdens de mishandeling aanwezig waren, dat [appellant] [partner] in haar vrijheid beperkt, haar kort houdt en haar dingen laat doen die zij niet wil. [partner] vreest verdere escalatie, aldus de burgemeester.
7. Ten tijde van de toetsing door de rechtbank van het tijdelijk huisverbod was dit al geëindigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juli 2010 in zaak nr. 201000160/1/H3), heeft een persoon aan wie een tijdelijk huisverbod is opgelegd dat is geëindigd ten tijde van de toetsing daarvan door de rechter, nog een rechtens te beschermen belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. Daarbij is redengevend dat een huisverbod, gelet op de gronden waarop dit wordt opgelegd, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van betrokkene impliceert. Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat iemand aan wie een huisverbod is opgelegd, als gevolg daarvan in zijn eer en goede naam is geschaad. Dat het huisverbod in dit geval niet door ommekomst van de termijn is geëindigd maar kort daarvoor, op 9 januari 2013 om 13:36 uur, is ingetrokken omdat [appellant] en [partner] een aanbod tot hulpverlening hebben aanvaard, maakt dit niet anders.
8. [appellant] betoogt dat de burgemeester ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod zich feiten en omstandigheden voordeden waaruit bleek dat zijn aanwezigheid in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de achterblijver dan wel een ernstig vermoeden van dit gevaar opleverde. Hij voert hiertoe aan dat hij de beschuldigingen van [partner] betwist. Naar aanleiding van de aangifte van [partner] heeft hij aangifte gedaan van valse aangifte. De wond aan het hoofd van [partner] is ontstaan doordat zij is flauwgevallen en niet ten gevolge van mishandeling, aldus [appellant]. [appellant] voert voorts aan dat [partner] de instabiele factor is in het gezin en dat aan haar in het verleden een informeel huis- en contactverbod is opgelegd. Hij heeft de dagelijkse zorg voor de kinderen en zij hebben gevaar gelopen doordat zij alleen aan de zorg van [partner] zijn toevertrouwd, aldus [appellant].
8.1. Het huisverbod strekt blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth ertoe in de gegeven noodsituatie escalatie te voorkomen en hulp te bieden. Het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 2).
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201209644/1/A3), is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
8.3. Niet in geschil is dat op 30 december 2012 een incident heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en [partner]. Over het verloop hiervan hebben zij uiteenlopende verklaringen afgelegd. De vermelding in het besluit van die datum dat de kinderen tijdens dit incident aanwezig waren, wordt in beroep niet bestreden door [appellant]. Voorts heeft [appellant] blijkens het door hem overgelegde proces-verbaal van aangifte van 4 januari 2013 zelf verklaard dat de relatie tussen hem en [partner] escaleerde. Gelet hierop en in aanmerking genomen de opmerking in het RiHG dat [appellant] en [partner] meermalen voorkomen in de politieregistraties in verband met relatieproblemen en de aard van het letsel van [partner], mocht de burgemeester aannemen, althans ernstig vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordeed. In aanmerking nemende dat het opleggen van een huisverbod een bestuurlijke maatregel is waarbij een afkoelingsperiode wordt gecreëerd om escalatie te voorkomen en dat [partner] letsel heeft opgelopen tijdens het incident op 30 december 2012 was de burgemeester derhalve bevoegd [appellant] een tijdelijk huisverbod op te leggen. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aanwijzingen bestonden dat [partner] niet voor de kinderen kon zorgen. Bureau Jeugdzorg, dat na het incident van 30 december 2012 bij de hulpverlening is betrokken, heeft nadien daarover ook geen zorgen geuit. De door [appellant] in beroep overgelegde mutatierapporten van 20 mei 2012 en 10 april 2013 betreffen een melding van [appellant] dat [partner] de woning in overspannen toestand heeft verlaten onderscheidenlijk een melding van [appellant] over huisvredebreuk door een zus van [partner]. Op grond van deze stukken is niet aannemelijk gemaakt dat, zoals [appellant] stelt, [partner] niet voor de kinderen kon zorgen of dat de kinderen gevaar hebben gelopen doordat zij alleen aan de zorg van [partner] waren toevertrouwd. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] in beroep overgelegde processen-verbaal van 4 januari 2013 onderscheidenlijk 6 januari 2013 inzake eenvoudige mishandeling van [appellant] door de vader van [partner] onderscheidenlijk valse aangifte tegen [appellant] door [partner]. De burgemeester heeft dan ook, na afweging van de belangen van [appellant] en die van [partner] en de kinderen, in redelijkheid een tijdelijk huisverbod aan [appellant] kunnen opleggen. Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam [lees: rechtbank Rotterdam] van 18 april 2013 in zaak nr. FA RK 13-1162;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
43-798.