CRvB, 13-01-2004, nr. 01/4712 AAW
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3127
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-01-2004
- Zaaknummer
01/4712 AAW
- LJN
AO3127
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO3127, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑01‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2004/128 met annotatie van A.M.L. Jansen
Uitspraak 13‑01‑2004
Inhoudsindicatie
Niet tijdig beslissen, schadebeperkingsplicht, wettelijke rente.
Partij(en)
01/4712 AAW (RECTIFICATIE)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 oktober 1998 (besluit 1) heeft gedaagde aan appellante over de periode 14 april 1995 tot 2 oktober 1998 wettelijke rente toegekend wegens nabetaling van de uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) over de periode 16 juli 1990 tot 10 mei 1993.
Bij besluit van 11 november 1998 (besluit 2) heeft gedaagde over de periode 14 april 1995 tot 2 oktober 1998 wettelijke rente toegekend over de over de periode 16 juli 1990 tot 10 mei 1993 nabetaalde vakantietoeslag.
Bij besluit van 30 december 1998 (besluit 3) heeft gedaagde appellantes verzoek om de ingangsdatum van de wettelijke rente, wegens het niet tijdig beslissen op appellantes AAW-aanvraag van 10 mei 1994, te bepalen op 1 september 1994, afgewezen.
Bij besluit van 8 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 juli 2001, nr. AWB 99/4967, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 december 2003, waar voor appellante is verschenen mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.A.M. Delfgauw, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
"Eiseres heeft op 10 mei 1994 een AAW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 31 maart 1995 heeft verweerders rechtsvoorganger eiseres per 10 mei 1993, een jaar voor datum aanvraag, een AAW-uitkering toegekend. Verweerder heeft de uitkering over de periode van 10 mei 1993 tot 1 juli 1995 uitbetaald in juli 1995. Bij uitspraak van 26 juni 1998 heeft de Centrale Raad van Beroep het besluit van 31 maart 1995 vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de uitkering betrof. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 9 oktober 1998 de ingangsdatum van de uitkering gesteld op 16 juli 1990. In verband met de wijziging van de ingangsdatum van de uitkering van eiseres heeft verweerder in oktober 1998 een tweetal nabetalingen gedaan. Over deze nabetalingen heeft verweerder rente en rente op rente vergoed vanaf 14 april 1995.
In confesso is dat niet tijdig is beslist op de aanvraag van 10 mei 1994. Partijen verschillen evenwel van mening omtrent de consequenties die hieraan moeten worden verbonden. Eiseres meent dat verweerder door de beslistermijn te overschrijden onrechtmatig heeft gehandeld. Zij meent in verband hiermee aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding in de vorm van rente vanaf 1 september 1994, zijnde de eerste van de maand na ommekomst van de in casu geldende beslistermijn van 13 weken. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld door pas op 31 maart 1995 op de aanvraag van eiseres te beslissen. De besluitvorming heeft naar zijn mening niet onnodig lang geduurd. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu eiseres heeft nagelaten rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van het besluit, sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verweerder ziet derhalve geen aanleiding voor een vergoeding van rente als door eiseres verzocht."
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu appellante geen gebruik heeft gemaakt van het op grond van artikel 6:2, aanhef en sub b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaande rechtsmiddel om tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag op te komen, het er voor gehouden dient te worden dat gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld.
Namens appellante is in hoger beroep wederom naar voren gebracht dat, nu gedaagde in strijd met de uit het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten naar voren komende beslistermijn van 13 weken heeft besloten op appellantes AAW-aanvraag, sprake is van onrechtmatigheid, ten aanzien waarvan de schade aan gedaagde kan worden toegerekend. Appellante is van oordeel dat de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde AAW-uitkering en vakantietoeslag berekend dient te worden over de maandelijkse termijnen vanaf 1 september 1994, en niet eerst vanaf 14 april 1995.
De Raad kan zich met de door zowel de rechtbank als gedaagde gehuldigde zienswijze als zojuist omschreven, niet verenigen.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft medegedeeld het primair ingenomen standpunt, namelijk dat geen sprake is van onrechtmatigheid omdat appellante niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen, niet langer te handhaven. Ter toelichting is namens gedaagde betoogd dat gelet op de inmiddels gevormde jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 mei 2002, gepubliceerd in USZ 2002/308, dit standpunt niet langer houdbaar is. Gedaagde heeft het standpunt gehandhaafd dat er wel aanleiding is om de schadevergoeding te matigen omdat appellante door het aanwenden van rechtsmiddelen -namelijk door de mogelijkheid van artikel 6:2, aanhef en sub b, Awb te benutten- de schade had kunnen beperken.
De Raad onderschrijft het door gedaagde nader ingenomen standpunt dat het feit dat appellante niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door gedaagde, de onrechtmatigheid van het niet tijdig genomen besluit onverlet laat.
Ten aanzien van de datum vanaf welke de wettelijke rente dient te worden vergoedt stelt de Raad in de eerste plaats vast dat aan het besluit van 9 oktober 1998 valt te ontlenen dat gedaagde erkent dat zijn besluit van 31 maart 1995 op het punt van de ingangsdatum van de AAW-uitkering als onrechtmatig is te beschouwen. De Raad stelt voorts vast, en gedaagde heeft dit ook erkend, dat het besluit van 31 maart 1995 is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het toen geldende Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779). De beslistermijn bedroeg dertien weken, welke termijn in het onderhavige geval is overschreden. Met de ommekomst van die termijn is, nu geen verdaging heeft plaatsgevonden, in beginsel de onrechtmatigheid van dat besluit in zoverre, alsmede de toerekening van de daaruit voortvloeiende schade, gegeven. De Raad merkt in dit verband nog op dat het ter zitting van de Raad door de gemachtigde van gedaagde nog naar voren gebrachte verweer dat het besluit niet onredelijk laat is genomen niet ter zake doende is, nu uit de wettelijke voorschriften direct voortvloeit wat in een geval als het onderhavige heeft te gelden als de in acht te nemen termijn.
In een situatie als de onderhavige is, zoals de Raad al eerder heeft overwogen -verwezen wordt naar zijn uitspraak van 30 juli 1999, gepubliceerd in USZ 1999/269- wettelijke rente verschuldigd vanaf de eerste dag na de maand in welke op appellantes aanvraag van 10 mei 1994 had moeten zijn beslist, zodat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf 1 september 1994.
Met betrekking tot gedaagdes zienswijze ten aanzien van appellantes verplichting tot beperking van schade merkt de Raad op -onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juni 2002, gepubliceerd in USZ 2002/272- dat hieronder in beginsel niet is begrepen een verplichting tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het niet of niet tijdig nemen van een besluit door een bestuursorgaan. De Raad voegt hier nog aan toe dat mede gelet op het feit dat uit de gedingstukken naar voren komt dat appellante herhaalde malen gedaagde telefonisch heeft verzocht om tot besluitvorming te komen, naar het oordeel van de Raad niet gezegd kan worden dat appellante tekort geschoten is in haar plicht tot schadebeperking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit van 8 april 1999 alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten, dienen te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, totaal € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
CVG