Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 03-10-2019, nr. C-208/18
ECLI:EU:C:2019:825
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-10-2019
- Magistraten
J.-C. Bonichot, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen, M. Safjan
- Zaaknummer
C-208/18
- Conclusie
E. Tanchev
- Roepnaam
Petruchová
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:825, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑10‑2019
ECLI:EU:C:2019:314, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑04‑2019
Uitspraak 03‑10‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 17, lid 1 — Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten — Begrip ‘consument’’ — Natuurlijke persoon die via een effectenmakelaarskantoor transacties verricht op de internationale wisselmarkt — Verordening (EG) nr. 593/2008 (Rome I) — Richtlijn 2004/39/EG — Begrip ‘niet-professionele belegger’’
J.-C. Bonichot, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen, M. Safjan
Partij(en)
In zaak C-208/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) bij beslissing van 13 maart 2018, ingekomen bij het Hof op 23 maart 2018, in de procedure
Jana Petruchová
tegen
FIBO Group Holdings Limited,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 januari 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Jana Petruchová, vertegenwoordigd door M. Hostinský, advokát,
- —
FIBO Group Holdings Limited, vertegenwoordigd door J. Komárek, advokát,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Šimerdová en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Jana Petruchová en FIBO Group Holdings Limited (hierna: ‘FIBO’) over een vordering tot betaling van het verschil tussen de door Petruchová behaalde winst en de winst die zij zou hebben behaald indien de door haar geplaatste order voor de aankoop van een vreemde valuta door FIBO zonder vertraging was uitgevoerd.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 1215/2012
3
De overwegingen 15, 16 en 18 van verordening nr. 1215/2012 luiden:
- ‘(15)
De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. […]
- (16)
Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. […]
[…]
- (18)
In het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.’
4
Afdeling 4 (‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’) van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 omvat de artikelen 17 tot en met 19 van deze verordening. In artikel 17, leden 1 en 3, van die verordening is bepaald:
- ‘1.
Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:
- a)
het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;
- b)
het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
[…]
- 3.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden.’
5
Artikel 18, lid 1, van dezelfde verordening luidt:
‘De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.’
6
In artikel 19 van verordening nr. 1215/2012 staat te lezen:
‘Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:
- 1)
gesloten na het ontstaan van het geschil;
- 2)
die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken, of
- 3)
waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.’
7
In artikel 25, lid 4, van de verordening is bepaald:
‘Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht en soortgelijke bedingen in akten tot oprichting van een trust hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de artikelen 15, 19 of 23, of indien de gerechten op welker bevoegdheid inbreuk wordt gemaakt, krachtens artikel 24 bij uitsluiting bevoegd zijn.’
Rome I-verordening
8
De overwegingen 7, 28 en 30 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’) luiden:
- ‘(7)
Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] (‘Brussel I’) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) [(PB 2007, L 199, blz. 40)].
[…]
- (28)
Er moet voor gezorgd worden dat rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen niet onder de algemene regel voor consumentenovereenkomsten vallen, aangezien zulks ertoe kan leiden dat op een enkel uitgegeven instrument verschillende wetgevingen van toepassing zijn, hetgeen de aard ervan wijzigt en handel en aanbod minder vervangbaar maakt. […]
- (30)
Voor de toepassing van deze [verordening] zijn financiële instrumenten en verhandelbare effecten de instrumenten in de zin van artikel 4 van richtlijn 2004/39/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1)].’
9
Artikel 1 van de Rome I-verordening heeft als opschrift ‘Materiële werkingssfeer’ en bepaalt in lid 1, eerste alinea:
‘Deze verordening is, in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken.’
10
Artikel 6 van die verordening heeft als opschrift ‘Consumentenovereenkomsten’ en bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
[…]
- 4.
De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:
[…]
- d)
rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen en rechten en verplichtingen waardoor de voorwaarden voor de emissie, de openbare aanbieding of een overnamebod met betrekking tot verhandelbare effecten en de inschrijving en terugkoop van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve beleggingen worden vastgelegd, voor zover deze geen verrichting van een financiële dienst vormen;
[…]’
Richtlijn 2004/39
11
Artikel 4 van richtlijn 2004/39 had als opschrift ‘Definities’ en bepaalde in lid 1:
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 10)
cliënt: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie een beleggingsonderneming beleggingsdiensten en/of nevendiensten verricht;
- 11)
professionele cliënt: een cliënt die voldoet aan de criteria vastgesteld in bijlage II;
- 12)
niet-professionele belegger: een niet-professionele cliënt;
[…]
- 17)
financieel instrument: alle instrumenten die zijn genoemd in deel C van bijlage I;
[…]’
12
Onder het opschrift ‘Financiële instrumenten’ bevatte deel C van bijlage I bij richtlijn 2004/39 de lijst van financiële instrumenten die onder deze richtlijn vallen. Tot deze financiële instrumenten behoorden de in punt 9 van dat deel vermelde ‘financiële contracten ter verrekening van verschillen (contracts for differences)’.
13
Onder het opschrift ‘Categorieën cliënten die als professioneel worden aangemerkt’ was in deel I van bijlage II bij richtlijn 2004/39 gepreciseerd:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn moeten alle onderstaande entiteiten als professionele cliënten op het gebied van beleggingsdiensten en -activiteiten en financiële instrumenten worden aangemerkt.
- 1.
Entiteiten die een vergunning moeten hebben of gereglementeerd moeten zijn om op financiële markten actief te mogen zijn. Onderstaande lijst moet worden gezien als een lijst van alle vergunninghoudende entiteiten die de karakteristieke werkzaamheden van de genoemde entiteiten uitoefenen: […]
- a)
kredietinstellingen;
- b)
beleggingsondernemingen
- c)
andere vergunninghoudende of gereglementeerde financiële instellingen;
[…]
- 2.
[G]rote ondernemingen die op individueel niveau aan twee van de onderstaande omvangvereisten voldoen:
- —
balanstotaal: 20 000 000 EUR
- —
netto-omzet: 40 000 000 EUR
- —
eigen vermogen: 2 000 000 EUR,
- 3.
Nationale en regionale overheden, overheidsorganen die de overheidsschuld beheren, centrale banken, internationale en supranationale instellingen zoals de Wereldbank, het [Internationaal Monetair Fonds (IMF), de Europese Centrale Bank (ECB), de Europese Investeringsbank (EIB)] en andere vergelijkbare internationale organisaties.
- 4.
Andere institutionele beleggers […].
Bovenstaande entiteiten worden als professionele cliënten beschouwd. Zij moeten echter om behandeling als niet-professionele cliënt kunnen verzoeken, en beleggingsondernemingen kunnen ermee instemmen [hun] een hoger beschermingsniveau te bieden. Wanneer de cliënt van een beleggingsonderneming een onderneming is als hierboven bedoeld, moet de beleggingsonderneming, alvorens enigerlei diensten te verrichten, de cliënt ervan in kennis stellen dat hij op grond van de informatie waarover de beleggingsonderneming beschikt, als professionele cliënt wordt beschouwd en derhalve als zodanig zal worden behandeld, tenzij de beleggingsonderneming en de cliënt anders overeenkomen. […]
[…]’
14
Onder het opschrift ‘Cliënten die op verzoek als professionele cliënt kunnen worden behandeld’ bevatte deel II van bijlage II bij die richtlijn een punt II.1 (‘Criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of een cliënt als professioneel aan te merken is’). In dit punt stond te lezen:
‘[…]
Het moet beleggingsondernemingen […] toegestaan zijn [andere cliënten dan die welke in deel I zijn vermeld] als professionele cliënt te behandelen, mits aan de onderstaande toepasselijke criteria is voldaan en de hieronder beschreven procedure wordt gevolgd. Er mag evenwel niet worden aangenomen dat de marktkennis en -ervaring van deze cliënten vergelijkbaar is met die van de in deel I genoemde categorieën professionele cliënten.
Er kan slechts op geldige wijze van de […] bescherming afstand worden gedaan wanneer een […] adequate beoordeling [wordt verricht].
[…]
In het kader van bovenbedoelde beoordeling moet blijken dat ten minste aan twee van de volgende criteria is voldaan:
- —
tijdens de voorafgaande vier kwartalen heeft de cliënt op de desbetreffende markt per kwartaal gemiddeld 10 transacties van significante omvang verricht;
- —
de omvang van de portefeuille financiële instrumenten van de cliënt, welke zowel deposito's in contanten als financiële instrumenten omvat, is groter dan 500 000 EUR;
- —
de cliënt is gedurende ten minste een jaar werkzaam of werkzaam geweest in de financiële sector, waar hij een beroepsbezigheid uitoefent of heeft uitgeoefend waarbij kennis van de beoogde transacties of diensten vereist is of was.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
15
Petruchová is woonachtig op het grondgebied van Tsjechië. FIBO is een effectenmakelaarskantoor naar Cypriotisch recht dat beroepsmatig activiteiten verricht op het gebied van effecten.
16
Op 2 oktober 2014 heeft Petruchová op afstand een raamovereenkomst (hierna: ‘raamovereenkomst’) met FIBO gesloten om op de internationale wisselmarkt Forex (Foreign Exchange) (hierna: ‘Forex-markt’) transacties te kunnen verrichten door het plaatsen van orders voor de aan- en verkoop van de basisvaluta die FIBO moest uitvoeren via haar online handelsplatform.
17
Daartoe voorzag de raamovereenkomst in de sluiting tussen Petruchová en FIBO van individuele overeenkomsten die werden gekwalificeerd als financiële contracten ter verrekening van verschillen (hierna: ‘CFD’). CFD's zijn financiële instrumenten die tot doel hebben winst te maken op het verschil tussen de wisselkoersen ten opzichte van de tegenvaluta die van toepassing zijn bij de aankoop respectievelijk de verkoop van de basisvaluta.
18
Hoewel op de Forex-markt transacties kunnen worden verricht met eigen middelen, heeft Petruchová gebruikgemaakt van de mogelijkheid om te handelen met ‘lots’ — waarbij één lot 100 000 dollar van de Verenigde Staten (USD) (ongeveer 88 000 EUR) waard is — en zo het hefboomeffect laten spelen. Dankzij dit mechanisme kon zij met een groter volume aan middelen handelen dan waarover zij beschikte. Toen zij haar positie opende door de basisvaluta te kopen, is zij dan ook bij FIBO een lening aangegaan. Deze lening heeft zij terugbetaald door haar positie te sluiten middels de verkoop van de basisvaluta.
19
Clausule 30 van de raamovereenkomst bevatte een forumkeuzebeding ten gunste van de Cypriotische rechterlijke instanties.
20
Op 3 oktober 2014 heeft Petruchová met FIBO een CFD gesloten op grond waarvan FIBO een order heeft geplaatst voor de aankoop van 35 lots tegen een vaste wisselkoers ten opzichte van de Japanse yen (JPY).
21
Omdat in het handelssysteem van FIBO een lange reeks orders moest worden verwerkt, is de door Petruchová geplaatste order door die vennootschap uitgevoerd met een vertraging van 16 seconden. In dit tijdsinterval schommelde de USD/JPY-wisselkoers op de Forex-markt. Dientengevolge heeft FIBO het door Petruchová bestelde bedrag aan dollars van de Verenigde Staten gekocht tegen een andere USD/JPY-wisselkoers dan die welke Petruchová bij de bevestiging van haar aankooporder had aanvaard.
22
Volgens Petruchová zou zij drie keer zoveel winst hebben behaald indien haar order voor de aankoop van de basisvaluta tijdig en zonder vertraging was uitgevoerd.
23
Op 12 oktober 2015 heeft Petruchová dan ook beroep ingesteld bij de Krajský soud v Ostravě (rechter in eerste aanleg Ostrava, Tsjechië), waarbij zij aanvoerde dat FIBO ongerechtvaardigd was verrijkt.
24
Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Petruchová de zaak bij het gerecht van haar woonplaats aanhangig gemaakt, omdat zij zichzelf beschouwt als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. Evenzo was zij van mening dat een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht die met een consument is gesloten vóór het ontstaan van het geschil, op grond van artikel 19, punt 1, en artikel 25, lid 4, van die verordening geen rechtsgevolg heeft.
25
Bij beschikking van 29 september 2016 heeft de Krajský soud v Ostravě Petruchová's beroep verworpen. Deze rechter is tot de slotsom gekomen dat het in clausule 30 van de raamovereenkomst opgenomen forumkeuzebeding geldig was, zodat hij niet internationaal bevoegd was om zich uit te spreken over het voor hem aanhangige geding. Volgens hem was Petruchová geen ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, omdat zij de CFD in kwestie niet had gesloten om te voldoen aan haar persoonlijke behoeften, beschikte over de voor het sluiten van CFD's benodigde kennis en vereiste deskundigheid, had gehandeld om winst te maken en was gewaarschuwd voor de aan CFD's verbonden risico's, alsmede voor het feit dat deze overeenkomsten niet geschikt zijn voor ‘niet-professionele beleggers’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39. Subsidiair heeft de Krajský soud v Ostravě geoordeeld dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als artikel 6 van de Rome I-verordening, teneinde de uniformiteit te handhaven van de regels inzake wetsconflicten en de regels inzake de vaststelling van internationale jurisdictie op het gebied van door consumenten gesloten overeenkomsten. Financiële instrumenten zijn volgens die rechter evenwel uitgesloten van de werkingssfeer van laatstgenoemde bepaling.
26
Bij beschikking van 17 januari 2017 heeft de Vrchní soud v Olomouci (rechter in tweede aanleg Olomouc, Tsjechië) de beschikking van de Krajský soud v Ostravě bevestigd.
27
Derhalve heeft Petruchová tegen de eerste beschikking beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter, de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië).
28
De verwijzende rechter merkt op dat clausule 30 van de raamovereenkomst, waarbij aan de Cypriotische rechterlijke instanties exclusieve bevoegdheid wordt toegekend, geen rechtsgevolg heeft indien Petruchová moet worden beschouwd als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
29
In dit verband herinnert hij eraan dat overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegd gerecht volgens artikel 25, lid 4, van deze verordening geen rechtsgevolg hebben indien zij in strijd zijn met artikel 19 van die verordening. Op grond van dit artikel kan van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 — in welke afdeling de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten wordt geregeld — alleen worden afgeweken door overeenkomsten die na het ontstaan van het geschil zijn gesloten, door overeenkomsten die aan de consument de mogelijkheid bieden de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan de in die afdeling genoemde, of door overeenkomsten waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst hun woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren.
30
Volgens de verwijzende rechter voldoet clausule 30 van de raamovereenkomst aan geen van deze voorwaarden, omdat ten eerste de raamovereenkomst is gesloten vóór het ontstaan van het geschil, ten tweede de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegd gerecht met zich meebrengt dat Petruchová geen gebruik kan maken van het bij artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 toegekende recht om de zaak aanhangig te maken voor de gerechten van haar woonplaats, en ten derde partijen in de procedure bij de sluiting van de raamovereenkomst hun woonplaats respectievelijk hun zetel hadden in verschillende lidstaten.
31
Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende rechter zich af hoe het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet worden uitgelegd, en of iemand in een situatie als die waarin Petruchová zich bevindt, als zodanig kan worden aangemerkt. In zoverre is die rechter van oordeel dat de lagere Tsjechische rechters dat begrip onjuist hebben uitgelegd.
32
Ten eerste is een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 volgens de verwijzende rechter niet noodzakelijk een ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, omdat deze twee handelingen van afgeleid recht een verschillende strekking hebben en een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van de eerste van die handelingen een bedrijfs- of beroepsmatig handelende persoon kan zijn in de zin van de tweede handeling.
33
Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat er weliswaar op moet worden toegezien dat de uniformiteit wordt gehandhaafd van de regels inzake wetsconflicten en de regels inzake de vaststelling van internationale jurisdictie op het gebied van door consumenten gesloten overeenkomsten, maar dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 niet op dezelfde wijze behoort te worden uitgelegd als artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening, aangezien deze verordeningen niet hetzelfde doel hebben. Eerstgenoemde verordening regelt namelijk procedurele kwesties, terwijl laatstgenoemde verordening ziet op de problematiek van wetsconflicten en erop gericht is te bepalen welk materieel recht van toepassing is. De bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 zijn volgens de verwijzende rechter dan ook van toepassing op overeenkomsten die verband houden met financiële en beleggingsinstrumenten, aangezien enkel bepaalde vervoerovereenkomsten uitgesloten zijn van de werkingssfeer van die afdeling.
34
In dit verband blijkt tevens uit het arrest van het Hof van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37), dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de bescherming van de consument op het gebied van financiële en beleggingsinstrumenten niet beperkt.
35
Ten derde — en ten slotte — is de verwijzende rechter van oordeel dat het voor de kwalificatie van een persoon als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 niet relevant is dat met de verrichte transacties een groot bedrag gemoeid is, dat de betrokken persoon over specifieke kennis en deskundigheid beschikt of dat de overeenkomst in kwestie complex is, atypisch is dan wel voor die persoon risico's met zich meebrengt waarvoor hij is gewaarschuwd.
36
In deze omstandigheden heeft de Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 17, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat ook een persoon als die in het hoofdgeding, die aan de handel op [de Forex-markt] deelneemt op basis van zijn eigen orders die actief maar via een bedrijfs- of beroepsmatig handelende derde worden geplaatst, dient te worden aangemerkt als consument in de zin van die bepaling?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
37
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die op grond van een met een effectenmakelaarskantoor gesloten overeenkomst zoals een CFD transacties op de Forex-markt verricht waarbij dat kantoor als tussenpersoon optreedt, kan worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van die bepaling, en of voor deze kwalificatie relevantie toekomt aan factoren zoals de waarde van de op grond van dergelijke overeenkomsten verrichte transacties, de omvang van de aan de sluiting van deze overeenkomsten verbonden risico's op financiële verliezen, de eventuele kennis of deskundigheid van de betrokken persoon op het gebied van financiële instrumenten of zijn actieve gedrag bij dergelijke transacties, alsook aan het feit dat financiële instrumenten niet onder artikel 6 van de Rome I-verordening vallen of dat die persoon een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 is.
38
Vooraf zij eraan herinnerd dat verordening nr. 44/2001 is ingetrokken en vervangen bij verordening nr. 1215/2012, zodat de door het Hof aan de bepalingen van eerstgenoemde verordening gegeven uitlegging ook voor verordening nr. 1215/2012 geldt voor zover de bepalingen van beide Unierechtelijke instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (arrest van 15 november 2018, Kuhn, C-308/17, EU:C:2018:911, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit gaat met name op voor de artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 enerzijds en de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 anderzijds.
39
Volgens de rechtspraak van het Hof is artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 van toepassing wanneer voldaan is aan drie voorwaarden, namelijk ten eerste dat een van de contractanten een consument is die handelt in een kader dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, ten tweede dat daadwerkelijk een overeenkomst is gesloten tussen deze consument en een bedrijfs- of beroepsmatig handelende persoon, en ten derde dat deze overeenkomst valt onder een van de in lid 1, onder a) tot en met c), van dat artikel 17 bedoelde categorieën. Bovenstaande voorwaarden zijn cumulatief, zodat het feit dat niet voldaan is aan een van de drie voorwaarden, tot gevolg heeft dat de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld volgens de regels die gelden voor overeenkomsten die zijn gesloten door consumenten (zie in die zin arrest van 23 december 2015, Hobohm, C-297/14, EU:C:2015:844, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, betreft de in de onderhavige zaak aan het Hof voorgelegde vraag de eerste van die drie voorwaarden, te weten dat een van de contractanten een ‘consument’ is.
41
In zoverre heeft het Hof gepreciseerd dat het begrip ‘consument’ in de zin van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012 restrictief moet worden uitgelegd op basis van de positie die de betrokken persoon in een bepaalde overeenkomst inneemt in verband met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet op basis van de subjectieve situatie van die persoon, aangezien een en dezelfde persoon voor sommige transacties als consument en voor andere als ondernemer kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Het Hof heeft daaruit afgeleid dat alleen overeenkomsten die een individu los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit of doelstelling sluit met als enige doel te voldoen aan de eigen particuliere consumptiebehoeften, onder de in die verordening neergelegde bijzondere regeling ter bescherming van de consument als zwakke partij vallen (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 30 en aldaar aangehaalde jurisprudentie).
43
Deze bijzondere bescherming is niet gerechtvaardigd wanneer een overeenkomst wordt gesloten omwille van een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit, en dat is niet anders wanneer deze activiteit voor de toekomst is gepland, aangezien het toekomstige karakter van een activiteit niets afdoet aan de bedrijfs- of beroepsmatige aard ervan (arrest van 14 februari 2019, Milivojević, C-630/17, EU:C:2019:123, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Derhalve zijn de specifieke bevoegdheidsregels van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen de partijen is gesloten voor een niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik van het goed of de dienst in kwestie (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In het licht van deze overwegingen dient te worden onderzocht of een persoon die op grond van een met een effectenmakelaarskantoor gesloten overeenkomst zoals een CFD via dat kantoor transacties verricht op de Forex-markt, kan worden aangemerkt als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
46
In zoverre dient te worden opgemerkt dat niets in de verwijzingsbeslissing of in het dossier waarover het Hof beschikt, erop wijst dat de sluiting van de raamovereenkomst of van de CFD in kwestie verband hield met Petruchová's bedrijfs- of beroepsmatige activiteit. Evenzo heeft Petruchová tijdens de pleitzitting, zonder te zijn weersproken, verklaard dat zij universiteitsstudent was en deeltijds werkte toen deze overeenkomsten werden gesloten. Volgens haar heeft zij die overeenkomsten gesloten los van haar bedrijfs- of beroepsmatige activiteit.
47
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, wordt aan het Hof evenwel de vraag voorgelegd of in een situatie als die welke wordt beschreven in de punten 45 en 46 van dit arrest, aan een natuurlijke persoon de hoedanigheid van ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden ontzegd op grond van factoren zoals de risico's die aan het sluiten van overeenkomsten zoals CFD's verbonden zijn, de waarde van de transacties, de eventuele kennis of deskundigheid waarover die persoon beschikt op het gebied van financiële instrumenten, of zijn actieve gedrag op de Forex-markt.
48
In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de werkingssfeer van de bepalingen van afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 — in welke afdeling de bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten wordt geregeld — zich uitstrekt tot alle soorten overeenkomsten, behalve tot de in artikel 17, lid 3, van die verordening genoemde overeenkomsten, te weten vervoerovereenkomsten die geen overeenkomsten zijn waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden (zie in die zin arrest van 2 mei 2019, Pillar Securitisation, C-694/17, EU:C:2019:345, punt 42).
49
Hieruit vloeit voort dat financiële instrumenten zoals CFD's binnen de werkingssfeer van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 vallen.
50
In de tweede plaats heeft het Hof tevens gepreciseerd dat de werkingssfeer van de bepalingen van diezelfde afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 niet beperkt is tot specifieke bijdragen (zie in die zin arrest van 2 mei 2019, Pillar Securitisation, C-694/17, EU:C:2019:345, punt 42).
51
Indien de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 aldus werden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op aanzienlijke financiële beleggingen, zou de belegger immers — zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt — niet in staat zijn te weten of hij de door die bepalingen geboden bescherming zal genieten, aangezien in die verordening geen drempel wordt vastgesteld waarboven het bedrag van een transactie wordt geacht aanzienlijk te zijn. Dat zou in strijd zijn met de in overweging 15 van verordening nr. 1215/2012 tot uitdrukking gebrachte wil van de Uniewetgever die inhoudt dat de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn.
52
Met deze verordening wordt een doelstelling van rechtszekerheid nagestreefd, die erin bestaat dat de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wordt vergroot doordat de eiser gemakkelijk kan bepalen bij welk gerecht hij de zaak aanhangig kan maken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C-337/17, EU:C:2018:805, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
Als logisch uitvloeisel van het voorgaande en met name van punt 51 van het onderhavige arrest is het in de verwijzingsbeslissing vermelde feit dat de sluiting van CFD's voor een belegger aanzienlijke risico's op financiële verliezen met zich mee kan brengen, als zodanig niet relevant voor de kwalificatie van die belegger als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
54
Wat in de derde plaats de vraag betreft of de kennis en deskundigheid van een persoon op het gebied waarmee de door hem gesloten overeenkomst verband houdt — zoals de kennis en deskundigheid waarover Petruchová beschikt met betrekking tot de CFD's in het hoofdgeding — ertoe kunnen leiden dat die persoon niet de hoedanigheid van ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 heeft, dient te worden opgemerkt dat het volstaat dat een persoon een overeenkomst sluit voor een gebruik dat niet bedrijfs- of beroepsmatig is, opdat hij deze hoedanigheid kan krijgen. In zoverre worden in die bepaling geen aanvullende voorwaarden gesteld.
55
Aangezien het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 wordt gedefinieerd door het af te zetten tegen het begrip ‘ondernemer’, is het een objectief begrip dat losstaat van de kennis en informatie waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, punt 21, en 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 39).
56
In dit verband zou de aanname dat het antwoord op de vraag of een contractant een consument is, kan afhangen van de kennis en informatie waarover hij op een bepaald gebied beschikt, en niet van de omstandigheid dat de door hem gesloten overeenkomst tot doel heeft of juist niet tot doel heeft aan zijn persoonlijke behoeften te voldoen, neerkomen op een verwijzing naar de subjectieve situatie van die contractant. Volgens de in punt 41 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet de hoedanigheid van een persoon als ‘consument’ echter uitsluitend worden onderzocht uit het oogpunt van de positie die hij in een bepaalde overeenkomst inneemt, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst.
57
In de vierde plaats dient te worden gepreciseerd dat het actieve gedrag op de Forex-markt van een persoon die zijn orders plaatst via een effectenmakelaarskantoor en dus verantwoordelijk blijft voor het rendement op zijn beleggingen, als zodanig niet van invloed is op de kwalificatie van die persoon als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
58
Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 immers niet dat de consument zich op een specifieke manier gedraagt in het kader van een overeenkomst die hij heeft gesloten voor een gebruik dat niet bedrijfs- of beroepsmatig is.
59
Bijgevolg staat het weliswaar aan de verwijzende rechter om vast te stellen of Petruchová in het kader van haar contractuele betrekkingen met FIBO daadwerkelijk heeft gehandeld los en onafhankelijk van enige bedrijfs- of beroepsmatige activiteit, en om daaruit de nodige consequenties te trekken wat haar hoedanigheid als ‘consument’ betreft, maar dient te worden gepreciseerd dat voor deze kwalificatie in beginsel als zodanig geen relevantie toekomt aan factoren zoals de waarde van de transacties die op grond van overeenkomsten zoals CFD's worden verricht, de omvang van de aan de sluiting van deze overeenkomsten verbonden risico's op financiële verliezen, de eventuele kennis of deskundigheid van Petruchová op het gebied van financiële instrumenten of haar actieve gedrag bij dergelijke transacties.
60
Na deze precisering dient voor de kwalificatie van een persoon als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 nog te worden onderzocht of relevantie toekomt aan het feit dat financiële instrumenten uitgesloten zijn van de werkingssfeer van artikel 6 van de Rome I-verordening, en aan het feit dat die persoon een ‘niet-professionele belegger’ is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39.
61
Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen die de Uniewetgever nastreeft op het gebied van overeenkomsten die worden gesloten door consumenten, en omwille van de coherentie van het Unierecht, kan het in andere Unierechtelijke regelingen voorkomende begrip ‘consument’ namelijk relevant blijken te zijn (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C-498/16, EU:C:2018:37, punt 28).
62
Derhalve zij in de eerste plaats opgemerkt dat het begrip ‘consument’ in artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening weliswaar in nagenoeg dezelfde bewoordingen wordt gedefinieerd als in artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 — aangezien in eerstgenoemde bepaling staat te lezen dat zij van toepassing is op ‘de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’ — maar dat in artikel 6, lid 4, onder d), van de Rome I-verordening, gelezen in het licht van de overwegingen 28 en 30 ervan, ‘rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen’ worden uitgesloten van de werkingssfeer van de in artikel 6, leden 1 en 2, van die verordening neergelegde regels die gelden voor consumentenovereenkomsten. Zoals blijkt uit overweging 30 van de Rome I-verordening, zijn financiële instrumenten die welke worden bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2004/39. Daartoe behoren CFD's, zoals bepaald is in punt 9 van deel C van bijlage I bij deze richtlijn.
63
Hoewel uit overweging 7 van de Rome I-verordening blijkt dat de materiële werkingssfeer en de bepalingen van deze verordening coherent dienen te zijn ten opzichte van verordening nr. 44/2001, waarvoor verordening nr. 1215/2012 in de plaats is gekomen, vloeit daaruit niet voort dat de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 moeten worden uitgelegd in het licht van die van de Rome I-verordening. In geen geval kan de door de Uniewetgever beoogde coherentie ertoe leiden dat de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 worden uitgelegd op een wijze die niet strookt met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening (zie in die zin arrest van 16 januari 2014, Kainz, C-45/13, EU:C:2014:7, punt 20).
64
Vastgesteld dient te worden dat met de Rome I-verordening en verordening nr. 1215/2012 verschillende doelstellingen worden nagestreefd. De Rome I-verordening is volgens artikel 1, lid 1, eerste alinea, ervan in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst in burgerlijke en handelszaken — met het oog op de vaststelling van het toepasselijke materiële recht — terwijl verordening nr. 1215/2012 tot doel heeft de regels vast te stellen op grond waarvan kan worden bepaald welke rechterlijke instantie bevoegd is om uitspraak te doen in een geschil in burgerlijke en handelszaken, onder meer met betrekking tot een overeenkomst die is gesloten tussen aan de ene kant een persoon die wel en aan de andere kant een persoon die niet bedrijfs- of beroepsmatig handelt, teneinde laatstbedoelde persoon in een dergelijke situatie te beschermen (zie in die zin arrest van 2 mei 2019, Pillar Securitisation, C-694/17, EU:C:2019:345, punt 42).
65
In dit verband zou het in strijd zijn met de doelstellingen van verordening nr. 1215/2012 om de consument procedurele bescherming te weigeren op de enkele grond dat deze bescherming hem niet wordt geboden op het gebied van wetsconflicten. Zoals in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest is vastgesteld, vallen financiële instrumenten zoals CFD's immers binnen de werkingssfeer van de artikelen 17 tot en met 19 van die verordening.
66
Dat financiële instrumenten uitgesloten zijn van de werkingssfeer van artikel 6 van de Rome I-verordening, is dan ook niet van invloed op de kwalificatie van een persoon als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
67
Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het voor deze kwalificatie relevant is dat die persoon een ‘niet-professionele belegger’ is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39, zij eraan herinnerd dat een ‘niet-professionele belegger’ in deze bepaling wordt gedefinieerd als ‘een niet-professionele cliënt’. Volgens artikel 4, lid 1, punt 11, van richtlijn 2004/39 is een professionele cliënt ‘een cliënt die voldoet aan de criteria vastgesteld in bijlage II’ van deze richtlijn.
68
Op grond van deel I van bijlage II bij richtlijn 2004/39 moeten voor de toepassing van deze richtlijn de volgende entiteiten worden aangemerkt als professionele cliënten op het gebied van beleggingsdiensten en -activiteiten en financiële instrumenten: ten eerste entiteiten die een vergunning moeten hebben of gereglementeerd moeten zijn om op financiële markten actief te mogen zijn, zoals kredietinstellingen of beleggingsondernemingen; ten tweede grote ondernemingen die aan twee van drie criteria voldoen, te weten een balanstotaal van 20 miljoen EUR, een netto-omzet van 40 miljoen EUR en een eigen vermogen van 2 miljoen EUR; ten derde overheidsinstanties of -instellingen zoals nationale regeringen, centrale banken of de Wereldbank, en ten vierde andere institutionele beleggers. Entiteiten die tot een van deze vier categorieën behoren, kunnen echter verzoeken om te worden behandeld als niet-professionele cliënten.
69
Overeenkomstig deel II van bijlage II bij richtlijn 2004/39 kunnen andere dan de in deel I van deze richtlijn genoemde cliënten op hun verzoek worden behandeld als professionele cliënten. Om als professionele cliënt te kunnen worden behandeld, moet de cliënt — die niet kan worden geacht over vergelijkbare kennis en ervaring te beschikken als professionele cliënten — vooraf aan een adequate beoordeling worden onderworpen. De toekenning van de hoedanigheid van professionele cliënt onderstelt dan ook dat nagegaan is of de betrokkene voldoet aan ten minste twee van drie criteria, namelijk ten eerste dat hij tijdens de vier voorafgaande kwartalen gemiddeld tien transacties van significante omvang per kwartaal heeft verricht, ten tweede dat de omvang van zijn portefeuille financiële instrumenten groter is dan 500 000 EUR, en ten derde dat hij gedurende ten minste een jaar een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend in de financiële sector.
70
Dit gezegd zijnde dient te worden opgemerkt dat onder een ‘cliënt’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 10, van richtlijn 2004/39 — ongeacht of het gaat om een ‘professionele cliënt’ dan wel om een ‘niet-professionele belegger’ — moet worden verstaan ‘iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie een beleggingsonderneming beleggingsdiensten en/of nevendiensten verricht’.
71
Een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 kan dus ook een rechtspersoon zijn. Daarentegen is een ‘consument’ per definitie een natuurlijke persoon, zoals volgt uit artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
72
Met name kunnen niet-professionele beleggers — zoals de advocaat-generaal in punt 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt — rechtspersonen zijn die niet voldoen aan twee van de drie criteria om te worden gelijkgesteld met professionele cliënten en als zodanig te worden behandeld op grond van de bepalingen van deel II van bijlage II bij richtlijn 2004/39, of rechtspersonen die weliswaar worden beschouwd als professionele cliënten maar overeenkomstig deel I van bijlage II bij die richtlijn hebben verzocht om behandeling als niet-professionele cliënt.
73
Hieruit volgt tevens dat voor de kwalificatie als ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punten 10 en 12, van richtlijn 2004/39 — anders dan voor de kwalificatie als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 — niet vereist is dat de betrokkene geen commerciële activiteiten verricht.
74
Bovendien worden verschillende doelstellingen nagestreefd met de kwalificatie als ‘consument’ respectievelijk als ‘niet-professionele belegger’ waarin die bepalingen voorzien.
75
Door de kwalificatie als ‘consument’ wordt namelijk, zoals blijkt uit punt 64 van dit arrest, bescherming geboden bij het bepalen van de rechterlijke instantie die bevoegd is om uitspraak te doen in een geschil in burgerlijke en handelszaken, terwijl de kwalificatie als ‘niet-professionele belegger’ — zoals blijkt uit de bepalingen van deel I van bijlage II bij richtlijn 2004/39 — tot doel heeft beleggers te beschermen, met name wat betreft de omvang van de informatie die de beleggingsonderneming hun dient te verstrekken.
76
Hoewel niet kan worden uitgesloten dat een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden aangemerkt, indien het namelijk gaat om een natuurlijke persoon die los van enige commerciële activiteit handelt, vallen deze twee begrippen dan ook niet samen, gelet op het feit dat zij een verschillende draagwijdte hebben en dat verschillende doelstellingen worden nagestreefd met de bepalingen waarin zij voorkomen.
77
Dat een persoon een ‘niet-professionele belegger’ is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39, is bijgevolg in beginsel als zodanig niet van invloed op de kwalificatie van die persoon als ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
78
Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die op grond van een met een effectenmakelaarskantoor gesloten overeenkomst zoals een CFD via dat kantoor transacties op de Forex-markt verricht, als ‘consument’ in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt indien hij die overeenkomst niet heeft gesloten in verband met zijn bedrijfs- of beroepsmatige activiteit, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. Voor deze kwalificatie komt in beginsel als zodanig geen relevantie toe aan factoren zoals de waarde van de transacties die op grond van overeenkomsten zoals CFD's worden verricht, de omvang van de aan de sluiting van deze overeenkomsten verbonden risico's op financiële verliezen, de eventuele kennis of deskundigheid van de betrokken persoon op het gebied van financiële instrumenten of zijn actieve gedrag bij dergelijke transacties. Daarnaast is op die kwalificatie in beginsel als zodanig niet van invloed dat financiële instrumenten niet onder artikel 6 van de Rome I-verordening vallen of dat die persoon een ‘niet-professionele belegger’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 is.
Kosten
79
Ten aanzien van partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die op grond van een met een effectenmakelaarskantoor gesloten overeenkomst, zoals een financieel contract ter verrekening van verschillen, via dat kantoor transacties verricht op de internationale wisselmarkt Forex (Foreign Exchange), als ‘consument’ in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt indien hij die overeenkomst niet heeft gesloten in verband met zijn bedrijfs- of beroepsmatige activiteit, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. Voor deze kwalificatie komt in beginsel als zodanig geen relevantie toe aan factoren zoals de waarde van de transacties die worden verricht op grond van overeenkomsten zoals financiële contracten ter verrekening van verschillen, de omvang van de aan de sluiting van deze overeenkomsten verbonden risico's op financiële verliezen, de eventuele kennis of deskundigheid van de betrokken persoon op het gebied van financiële instrumenten of zijn actieve gedrag bij dergelijke transacties. Daarnaast is op die kwalificatie in beginsel als zodanig niet van invloed dat financiële instrumenten niet vallen onder artikel 6 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), of dat die persoon een ‘niet-professionele belegger’ is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑10‑2019
Conclusie 11‑04‑2019
E. Tanchev
Partij(en)
Zaak C-208/181.
Jana Petruchová
tegen
FIBO Group Holdings Limited
[verzoek van de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]
1.
In de onderhavige zaak moet het Hof het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (hierna: ‘Brussel I bis-verordening’)2. uitleggen met betrekking tot transacties die zijn verricht op de internationale valutawisselmarkt (hierna: ‘FOREX-markt’).
2.
In afwijking van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de Brussel I bis-verordening3., bepaalt artikel 18, lid 1, van die verordening dat een consument in de zin van artikel 17, lid 1, ervan de rechtsvordering die hij instelt tegen de wederpartij bij de overeenkomst, niet alleen voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, kan brengen, maar ook voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft. De artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening, die samen afdeling 4 van hoofdstuk II ervan vormen, met het opschrift ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’, hebben als doel passende bescherming te bieden aan de consument die ten opzichte van zijn beroepsmatige wederpartij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractspartij wordt beschouwd.4.
3.
De vraag waarover het Hof zich dient te buigen is of een natuurlijke persoon die handelt op de FOREX-markt, als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt, dan wel, wegens de voor die handel vereiste kennis en expertise, de complexe en atypische aard van de betrokken overeenkomst en de gedragen risico's, niet als consument kan worden aangemerkt en dus buiten de werkingssfeer valt van bovenbedoelde afdeling die bescherming biedt.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Brussel I bis-verordening
4.
Artikel 17 van de Brussel I bis-verordening luidt:
- ‘1.
Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:
- a)
het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;
- b)
het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
[…]
- 3.
Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden.’
B. Rome I-verordening
5.
Artikel 6 van verordening (EG) nr. 593/2008 (hierna: ‘Rome I-verordening’)5., met het opschrift ‘Consumentenovereenkomsten’, bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:
- a)
de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument woonplaats heeft, of
- b)
dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,
en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
- 2.
Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.
[…]
- 4.
Leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:
[…]
- d)
rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen en rechten en verplichtingen waardoor de voorwaarden voor de emissie, de openbare aanbieding of een overnamebod met betrekking tot verhandelbare effecten en de inschrijving en terugkoop van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve beleggingen worden vastgelegd, voor zover deze geen verrichting van een financiële dienst vormen;
[…]’
C. Richtlijn 2004/39
6.
Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/39/EG6. bepaalt het volgende:
‘In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- 10)
‘cliënt’: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie een beleggingsonderneming beleggingsdiensten en/of nevendiensten verricht
- 11)
‘professionele cliënt’: een cliënt die voldoet aan de criteria vastgesteld in bijlage II;
- 12)
‘niet-professionele belegger’: een niet-professionele cliënt;
[…]’
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag
7.
Op 2 oktober 2014 sloten Jana Petruchová, wonende in Ostrava (Tsjechië), en FIBO Group Holdings Ltd (hierna: ‘FIBO’), een effectenmakelaarskantoor gevestigd in Limassol (Cyprus), een overeenkomst, genaamd ‘Terms of Business’ (hierna: ‘raamovereenkomst’). De raamovereenkomst had als doel Petruchová in staat te stellen transacties te verrichten op de FOREX-markt door het plaatsen van orders voor aan- en verkoop van de basisvaluta, die FIBO via haar onlinehandelsplatform diende uit te voeren. Daartoe voorzag de raamovereenkomst in het sluiten van zogenoemde opzichzelfstaande contracts for difference tussen Petruchová en FIBO.
8.
Een contract for difference (hierna ‘CFD’) is een financieel instrument dat als doel heeft een basisvaluta [in casu Amerikaanse dollar (USD)] te kopen en vervolgens te verkopen, en winst te maken op de wisselkoersverschillen tussen respectievelijk de aankoopprijs en de verkoopprijs van de basisvaluta, in relatie tot de genoteerde valuta [in casu Japanse yen (JPY)]. Hoewel het mogelijk is om met eigen middelen op de FOREX-markt te handelen, maakte Petruchová gebruik van de mogelijkheid te handelen in zogenoemde ‘lots’, waarbij 1 lot 100 000 USD waard is, en van het ‘hefboomeffect’. Hierdoor kon zij handelen met meer financiële middelen dan die waarover ze beschikte.7. Bij het aankopen van de basisvaluta (USD) voor de genoteerde valuta (JPY) tegen de op dat moment geldende aankoopkoers, dat is bij het ‘openen van de positie’, kreeg Petruchová een lening van FIBO voor het bedrag dat nodig was voor de aankoop. Bij het ‘sluiten van de positie’, dit is bij het verrichten van de omgekeerde transactie door het aangekochte bedrag van de basisvaluta (USD) te verkopen voor de genoteerde valuta (JPY) tegen de op dat moment geldende verkoopkoers, betaalde Petruchová de lening terug aan FIBO.
9.
Clausule 30 van de raamovereenkomst bepaalde dat, mocht tussen partijen een geschil ontstaan, de Cyprische rechter internationale rechtsbevoegdheid had.
10.
Op 3 oktober 2014 sloot Petruchová een CFD met FIBO (hierna: ‘betrokken CFD’). Zij plaatste om 15:30:00 uur een order voor het aankopen van 35 lots tegen een wisselkoers van 109,0000 USD/JPY. Het handelssysteem informeerde haar onmiddellijk dat de actuele wisselkoers 109,0500 USD/JPY was. Zij aanvaardde dit en bevestigde de aankooporder.
11.
In FIBO's handelssysteem ontstonden echter lange rijen met orders als gevolg van een snelle stijging in de koers van de USD ten opzichte van genoteerde valuta's, nadat informatie was vrijgegeven over een positieve trend in de werkgelegenheidsindicatoren voor de niet-agrarische sector in de Verenigde Staten van Amerika. Dientengevolge werd het gevraagde bedrag van 3 500 000 USD niet om 15:30:00 uur maar om 15:30:16 uur gekocht, toen de wisselkoers 109,4000 USD/JPY bedroeg, dus tegen een aankoopprijs van 382 900 000 JPY.
12.
Om 15:48:11 uur op dezelfde dag sloot Petruchová de positie door het plaatsen van een order bij FIBO om het aangekochte bedrag van 3 500 000 USD te verkopen. Met een verkoopkoers van 109,5600 USD/JPY bedroeg de verkoopprijs 383 460 000 JPY. Petruchová betaalde de haar door FIBO toegekende lening van 382 900 000 JPY terug. Derhalve realiseerde zij met deze transactie een brutowinst van 560 000 JPY, gewaardeerd tegen 4 081,33 USD.
13.
Indien de order van Petruchová om de basisvaluta aan te kopen tijdig en niet met een vertraging van 16 seconden was uitgevoerd, had zij een winst van 1 785 000 JPY gemaakt, gewaardeerd tegen 13 009,23 USD en zou haar winst dus driemaal zo hoog zijn geweest.
14.
Daarom stelde Petruchová op 12 oktober 2015 een vordering in bij de Krajský soud v Ostravě (rechter in eerste aanleg Ostrava, Tsjechië) wegens ongerechtvaardigde verrijking van FIBO.
15.
De Krajský soud v Ostravě heeft het geding beëindigd op grond dat hij geen internationale rechtsbevoegdheid had. Volgens die rechter kon Petruchová niet als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening worden beschouwd, aangezien zij de betrokken CFD niet had gesloten om in haar persoonlijke behoeften te voorzien, over de voor het sluiten van CFD's vereiste kennis en expertise beschikte, en ervoor was gewaarschuwd dat een CFD geen geschikt instrument was voor ‘niet-professionele cliënten’ in de zin van richtlijn 2004/39. Hij was van oordeel dat artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening in elk geval op dezelfde wijze moest worden uitgelegd als artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening, en financiële instrumenten waren uitgesloten van de werkingssfeer van deze laatste bepaling. Derhalve was het bevoegdheidsbeding in de raamovereenkomst geldig, zodat de rechters van Cyprus en niet die van Tsjechië bevoegd waren.
16.
De Vrchní soud v Olomouci (rechter in tweede aanleg Olomouc, Tsjechië) heeft de beslissing van de Krajský soud v Ostravě in beroep bevestigd.
17.
Petruchová stelde bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) cassatieberoep in tegen die beslissing.
18.
Volgens die rechter hebben de Tsjechische lagere rechters het begrip ‘consument’ in de zin van de Brussel I bis-verordening verkeerd uitgelegd. Hij meent in de eerste plaats dat een niet-professionele cliënt in de zin van richtlijn 2004/39 niet noodzakelijkerwijs een consument in de zin van artikel 17, lid 1 van de Brussel I bis-verordening is. In de tweede plaats mag die laatste bepaling volgens hem niet op dezelfde wijze worden uitgelegd als artikel 6 van de Rome I-verordening, aangezien artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening financiële instrumenten niet uitdrukkelijk uitsluit. In de derde plaats wijst hij erop dat het volgens de rechtspraak, om te bepalen of een persoon als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt, niet ter zake doet of die persoon over specifieke kennis en expertise beschikt, of de betrokken overeenkomst complex of atypisch is, of er risico's verbonden zijn aan het sluiten van die overeenkomst en of de persoon voor die risico's is gewaarschuwd.
19.
Dientengevolge heeft de Nejvyšší soud het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 17, lid 1, van [de Brussel I bis-verordening] aldus worden uitgelegd dat een persoon, zoals verzoekster in het hoofdgeding, die handelt op [de FOREX-markt], de internationale valutawisselmarkt, vanwege het actief plaatsen van zijn eigen orders, zij het via een derde die zich beroepsmatig met die handel bezighoudt, op grond van die bepaling als consument moet worden aangemerkt?’
20.
Petruchová, de Tsjechische Republiek, de Republiek Polen en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
21.
Petruchová, FIBO, de Tsjechische Republiek en de Commissie hebben pleidooi gehouden ter terechtzitting van 31 januari 2019.
III. Analyse
22.
De verwijzende rechter wenst in essentie van het Hof te vernemen of een persoon die een overeenkomst afsluit met een effectenmakelaarskantoor, waarbij dat laatste op basis van aan- en verkooporders van eerstgenoemde individuele transacties verricht, als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt.
23.
Vooraf zal ik een opmerking maken met betrekking tot het rechtsgevolg van het bevoegdheidsbeding in de raamovereenkomst. Vervolgens zal ik in de eerste plaats ingaan op het enige criterium dat artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening verschaft om een persoon als consument aan te merken, namelijk het gebruik van de overeenkomst. In de tweede plaats zal ik onderzoeken of andere criteria van toepassing kunnen zijn om te bepalen of een persoon als consument in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. In de derde plaats zal ik de vraag behandelen of artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 van de Rome I-verordening, dat niet van toepassing is op financiële instrumenten. In de vierde plaats zal ik onderzoeken of, om te bepalen of een persoon als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt, rekening moet worden gehouden met het feit dat hij een ‘niet-professionele cliënt’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 is.
A. Opmerking vooraf
24.
Om te beginnen wijs ik erop dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, clausule 30 van de raamovereenkomst geen rechtsgevolg heeft indien Petruchová als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening wordt aangemerkt.
25.
Aangezien volgens die clausule uitsluitend de rechters van Cyprus bevoegd zijn, ontneemt deze Petruchová immers het in artikel 18, lid 1, van de Brussel I bis-verordening vervatte recht om de rechtsvordering voor de gerechten van de lidstaat waarvan zij woonplaats heeft te brengen, namelijk Tsjechië.
26.
Volgens artikel 19 van de Brussel I bis-verordening ‘[kan] [v]an […] afdeling [4 van hoofdstuk II van die verordening] […] slechts worden afgeweken door overeenkomsten’: 1) ‘gesloten na het ontstaan van het geschil’; 2) ‘die aan de consument de mogelijkheid geven de zaak bij andere gerechten dan de in deze afdeling genoemde aanhangig te maken’, of 3) ‘waarbij een consument en zijn wederpartij, die […] woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren’.
27.
In casu valt clausule 30 van de raamovereenkomst, zoals de verwijzende rechter opmerkt, buiten de werkingssfeer van artikel 19, leden 1, 2 en 3, van de Brussel I bis-verordening.
28.
Ten eerste valt die clausule buiten de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, van die verordening, aangezien de raamovereenkomst op 2 oktober 2014 was afgesloten, dat wil zeggen vooraleer Petruchová op 12 oktober 2015 bij de Krajský soud v Ostravě een vordering heeft ingesteld.
29.
Ten tweede valt clausule 30 van de raamovereenkomst buiten de werkingssfeer van artikel 19, lid 2, van de Brussel I bis-verordening. Die laatste bepaling moet volgens mij immers aldus worden opgevat dat de overeenkomst ook andere gerechten dan die genoemd in artikel 18, lid 1, van die verordening bevoegd moet verklaren. Elke andere uitlegging van artikel 19, lid 2, van de Brussel I-verordening zou in strijd zijn met de bewoordingen ervan, volgens welke aan de consument ‘de mogelijkheid wordt gegeven’, maar hij niet ‘verplicht is’ de zaak bij andere dan de in artikel 18, lid 1, van die verordening genoemde gerechten aanhangig te maken.8. In casu ontneemt clausule 30 van de raamovereenkomst, zoals in punt 25 hierboven is opgemerkt, Petruchová het recht om de zaak aanhangig te maken bij de gerechten van een in artikel 18, lid 1, van die verordening bedoelde lidstaat.
30.
Ten derde valt die clausule buiten de werkingssfeer van artikel 19, lid 3, van de Brussel I bis-verordening, aangezien Petruchová en FIBO hun woonplaats of plaats van vestiging niet in dezelfde lidstaat hebben.
31.
Clausule 30 van de raamovereenkomst is dus in strijd met artikel 19 van de Brussel I bis-verordening. Derhalve heeft clausule 30 van de raamovereenkomst op grond van artikel 25, lid 4, van de Brussel I bis-verordening geen rechtsgevolg.
32.
Zoals opgemerkt in punt 24 hierboven, geldt die vaststelling echter alleen indien artikel 19 van de Brussel I bis-verordening van toepassing is, dit wil zeggen indien Petruchová als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van die verordening wordt aangemerkt. Dientengevolge wenst de verwijzende rechter te vernemen of verzoekster in het hoofdgeding als consument kan worden aangemerkt.
B. Was de overeenkomst door de betrokkene gesloten voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd?
33.
Artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening is van toepassing indien aan drie voorwaarden is voldaan: ten eerste is een contractspartij een consument die in een kader handelt dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd; ten tweede is de overeenkomst daadwerkelijk tussen deze consument en een beroepsbeoefenaar gesloten, en ten derde valt deze overeenkomst onder een van de in artikel 17, lid 1, onder a) tot en met c), van die verordening bedoelde categorieën. Dit zijn cumulatieve voorwaarden waaraan een consument moet voldoen om een vordering in zijn eigen rechtsgebied te kunnen instellen.9.
34.
Zoals ik in punt 22 hierboven heb opgemerkt, heeft de in de onderhavige zaak aan het Hof voorgelegde vraag betrekking op de eerste voorwaarde.
35.
Ik wijs erop dat artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening het begrip ‘consument’ niet omschrijft. Die bepaling vereist alleen dat een persoon, de ‘consument’, een overeenkomst sluit ‘voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd’. Geen enkele andere bepaling van die verordening geeft meer bijzonderheden in dat verband.
36.
Volgens vaste rechtspraak moet aan de in de Brussel I bis-verordening gebruikte begrippen, inzonderheid die in artikel 17, lid 1, ervan, een autonome uitlegging worden gegeven, waarbij vooral te rade moet worden gegaan bij het stelsel en de doelstellingen van die verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren.10.
37.
Het begrip ‘consument’ in de zin van de artikelen 17 en 18 van de Brussel I bis-verordening moet restrictief worden uitgelegd, door aansluiting te zoeken bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst, en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, aangezien dezelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer kan worden beschouwd. Onder de in de voormelde verordening opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, vallen dus enkel overeenkomsten die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier. In geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel, is deze bescherming daarentegen niet gerechtvaardigd.11.
38.
In casu heeft de vertegenwoordiger van verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting verklaard dat Petruchová bij de sluiting van de raamovereenkomst en de betrokken CFD universiteitsstudente was en ook deeltijds werkte. Zij betoogt dat zij de CFD niet heeft afgesloten voor een gebruik in het kader van haar (deeltijds) beroep. Geen van de partijen beweert dat zij dat wel heeft gedaan. Evenmin blijkt dit op enige wijze uit het verzoek om een prejudiciële beslissing. Hoewel dat een feitenkwestie is, waarvoor de verwijzende rechter bevoegd is, dient Petruchová mijns inziens dus als een consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening te worden aangemerkt.
39.
Volgens het verzoek om een prejudiciële beslissing was de Krajský soud v Ostravě echter van mening dat de voor handel op de FOREX-markt vereiste specifieke kennis en expertise, de waarde van de belegde bedragen en de gedragen risico's eraan in de weg staan dat verzoekster als consument wordt aangemerkt. De verwijzende rechter deelt die mening niet.12. Ik zal nu ingaan op die kwestie.
C. Dient rekening te worden gehouden met andere criteria om te bepalen of een persoon als consument moet worden aangemerkt?
40.
Aan het Hof wordt gevraagd of een persoon die transacties op de FOREX-markt verricht, de hoedanigheid van consument kan worden ontzegd wegens de voor dergelijke handel vereiste kennis en expertise, de waarde van de transactie, het feit dat de betrokkene actief zijn eigen orders plaatst, de gedragen risico's op de FOREX-markt en het aantal en de frequentie van de verrichte transacties.
41.
Petruchová betoogt dat het sluiten van CFD's geen specifieke kennis vereist en dat geen rekening mag worden gehouden met de belegde bedragen, of het volume en de frequentie van de verrichte transacties. FIBO voert aan dat Petruchová niet als consument mag worden aangemerkt, aangezien het sluiten van CFD's een commerciële activiteit is. De Tsjechische Republiek betoogt dat, om te bepalen of een persoon als consument moet worden aangemerkt, het niet ter zake doet of hij kennis heeft in het betrokken gebied of actief orders plaatst. De Republiek Polen wijst erop dat het sluiten van CFD's betekent dat aanzienlijke risico's worden genomen en dat om een persoon als consument aan te merken, geen rekening mag worden gehouden met zijn kennis van financiële aangelegenheden of met het feit dat hij winst wil maken en wil voldoen aan andere dan zijn dagelijkse behoeften. Volgens de Commissie is het irrelevant of de persoon kennis heeft op het betrokken gebied of actief orders plaatst, maar er moet rekening worden gehouden met het aantal en de frequentie van de verrichte transacties.
42.
Mijns inziens moet de vraag in punt 40 hierboven ontkennend worden beantwoord. Ik zal hieronder toelichten waarom ik tot die slotsom ben gekomen.
43.
Ten eerste wijs ik er omwille van de duidelijkheid op dat een persoon die een CFD afsluit, de hoedanigheid van consument niet kan worden ontzegd uitsluitend op grond dat voor het sluiten van CFD's specifieke kennis en expertise vereist is. Dat zou erop neerkomen dat CFD's worden uitgesloten van de werkingssfeer van de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening. Het staat echter buiten kijf dat financiële instrumenten als CFD's binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen. Volgens artikel 17, lid 3, van die verordening zijn immers alleen bepaalde soorten vervoerovereenkomsten uitgesloten van de werkingssfeer van de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening. Aangezien financiële instrumenten niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die bepalingen, vallen zij er dus onder.13. Het Hof heeft in het arrest Kolassa trouwens geoordeeld dat de verwerver van een obligatie aan toonder als een consument in de zin van artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening kon worden aangemerkt.14.
44.
Wat, ten tweede, de vraag betreft of Petruchová de hoedanigheid van consument moet worden ontzegd omdat zij, zoals haar vertegenwoordiger ter terechtzitting heeft verklaard, FIBO had meegedeeld dat zij drie jaar ervaring had op het betrokken gebied, wijs ik erop dat kennis en ervaring irrelevant zijn om te bepalen of een persoon een consument is in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening.
45.
Om te worden aangemerkt als consument in de zin van die bepaling, volstaat het immers dat de betrokkene een overeenkomst sluit voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd. Artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening stelt geen aanvullende voorwaarden. Het verlangt niet dat wordt bewezen dat in een specifiek geval de persoon geen kennis heeft op het betrokken gebied, zodat hij de door de artikelen 17, 18 en 19 van die verordening geboden bescherming voor consumenten nodig heeft.15.
46.
Dat stemt overeen met de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak, volgens welke om te bepalen of een persoon als consument dient te worden aangemerkt, aansluiting moet worden gezocht bij de aard en het doel van de overeenkomst en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon. Indien rekening wordt gehouden met de kennis van een persoon op een bepaald gebied, zou dit betekenen dat aansluiting wordt gezocht bij de subjectieve situatie van die persoon op grond van de overeenkomst.
47.
Dat is ook in overeenstemming met het arrest in de zaak Schrems, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het begrip ‘consument’ ‘losstaat van de kennis en de informatie waarover de betrokken persoon daadwerkelijk beschikt’.16. Derhalve kon het feit dat Maximilian Schrems over expertise beschikte op het gebied van digitale sociale netwerken hem niet zijn hoedanigheid van consument in de zin van artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening (thans artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening) ontnemen.17.
48.
Ten slotte is dat ook in overeenstemming met de rechtspraak over het begrip ‘consument’ in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.18. Dat begrip wordt in bijna dezelfde bewoordingen gedefinieerd in artikel 2, onder b), van die richtlijn19. en artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. Daarom heeft het Hof in het arrest Schrems naar het arrest in de zaak Costea verwezen, dat betrekking had op de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.20. In het arrest Costea heeft het Hof geoordeeld dat het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 ‘een objectief begrip [is] dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt’, zodat een advocaat die over verregaande technische bekwaamheden beschikt, toch als consument kan worden beschouwd.21.
49.
Elke andere oplossing zou mijns inziens indruisen tegen het doel van het stelsel van de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening, namelijk het zorgen voor een passende bescherming voor de consument. Volgens de rechtspraak is de consument beschermd, niet alleen als de ‘juridisch minder ervaren contractspartij [dan de andere, commerciële contractspartij]’, maar ook als ‘de economisch zwakkere’ contractspartij dan die andere contractspartij.22.
50.
Ten derde kan niet worden betoogd dat een persoon niet als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kan worden aangemerkt omdat de transactie die op grond van de overeenkomst wordt verricht, een bepaald bedrag overschrijdt. Had de Uniewetgever dat beoogd, dan zou in die bepaling een maximumwaarde voor de overeenkomst zijn opgenomen.
51.
Aangezien niet uitdrukkelijk in een maximumwaarde is voorzien, zou een constatering dat een persoon de hoedanigheid van consument verliest wegens het hoge bedrag van de door hem op de FOREX-markt belegde middelen of de aanzienlijke winst die hij heeft gemaakt, niet in overeenstemming zijn met de rechtszekerheid. In dat verband ben ik van mening dat de bevoegdheidsregels volgens overweging 15 van de Brussel I bis-verordening in hoge mate voorzienbaar moeten zijn. Zoals blijkt uit de rechtspraak streeft die verordening een doelstelling van rechtszekerheid na die de rechtsbescherming van de in de Europese Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen.23. Indien de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing zouden zijn wanneer de belegger aanzienlijke bedragen belegt, zou hij, bij gebreke van een uitdrukkelijk vastgestelde maximumwaarde, niet kunnen voorzien of hij de bescherming van die bepalingen kan genieten. Zouden de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing zijn in geval van hoge winsten, dan zou de situatie van de belegger zelfs nog onzekerder zijn, aangezien hij bij het plaatsen van een order op de FOREX-markt niet weet of hij winst zal maken, en in voorkomend geval hoeveel.24.
52.
Verder meen ik dat een persoon de hoedanigheid van consument niet mag verliezen wanneer de winst die hij op de FOREX-markt heeft gemaakt, het grootste deel van zijn inkomsten vormt. Dat zou moeilijk verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling, aangezien dat tot de situatie zou kunnen leiden waarin, wanneer een miljonair en een belegger uit de middenklasse hetzelfde bedrag op de FOREX-markt beleggen en dezelfde winst maken, eerstgenoemde als consument zou worden beschouwd, en aan laatstgenoemde die hoedanigheid zou worden ontzegd.
53.
Ten vierde doet het niet ter zake of de persoon zijn eigen orders actief plaatst op de FOREX-markt. Het is juist dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, de verzoeker in de zaak Kolassa25., waarin de onderzochte overeenkomst betrekking had op de verwerving van obligaties aan toonder, geen orders plaatste zoals Petruchová deed.26.Artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening verlangt echter niet dat de consument op een bepaalde wijze handelt. Het verlangt niet dat de consument passief blijft of dat de andere partij verantwoordelijk is voor de uitvoering van de overeenkomst.
54.
Ten vijfde kunnen de risico's die zijn verbonden aan het sluiten van CFD's mijns inziens niet eraan in de weg staan dat een persoon als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening wordt beschouwd.
55.
Eens te meer verlangt die bepaling niet dat een consument op een bepaalde wijze handelt. Zij vereist niet dat hij de nodige zorgvuldigheid en voorzichtigheid aan de dag legt.
56.
Bovendien zijn risico's inherent aan het sluiten van CFD's. Indien de hoedanigheid van consument zou worden ontzegd op grond van de genomen risico's, zouden CFD's dus systematisch buiten de werkingssfeer van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening vallen, hoewel alleen bepaalde soorten vervoerovereenkomsten buiten de werkingssfeer van die bepaling vallen.27.
57.
Ten slotte wil ik beklemtonen dat het precies de omvang van de aangegane risico's is die, in het licht van het doel van de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening — namelijk zorgen voor passende bescherming van de consument —, verlangt dat personen die CFD's sluiten als consument worden beschouwd. In dat verband merk ik op dat, zoals Petruchová betoogt, de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA) in mei 2018 een besluit heeft vastgesteld, waarbij zij tijdelijk het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van CFD's aan niet-professionele cliënten heeft beperkt.28. De reden waarom ESMA dat besluit heeft vastgesteld, was dat de bevoegde nationale autoriteiten, net als ESMA zelf, bezorgd waren over de snelle toename, de laatste jaren, van de verspreiding van CFD's op de retailmarkt, ondanks dat deze producten complex en niet-passend voor de grote meerderheid van niet-professionele cliënten zijn. In besluit 2018/796 van ESMA wordt met name gewezen op ‘het bestaan van een significante reden tot bezorgdheid’ dat vele niet-professionele cliënten niet op de hoogte zijn van de betrokken risico's, en dat uit studies van de bevoegde nationale autoriteiten blijkt dat de meerderheid van de niet-professionele cliënten die in CFD's belegt, bij het handelen erin geld verliest.29.
58.
Ten zesde kan de vraag worden gesteld of een persoon die gedurende een langere periode regelmatig voor aanzienlijke bedragen financiële transacties uitvoert, moet worden geacht die transacties te verrichten in het kader van een (secundair) beroep.30. Die transacties zouden dan buiten de werkingssfeer van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening vallen, aangezien zij zijn gesloten voor een gebruik in het kader van het (secundaire) beroep van die persoon.
59.
Ik merk in dat verband op dat die redenering, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, steun vindt in nationale rechtspraak. Zo heeft de High Court of Justice of England and Wales, Queen's Bench Division (Commercial Court) [hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, afdeling van de Queen's Bench (commerciële kamer), Verenigd Koninkrijk] in het arrest AMT Futures Ltd. v. Marzillier, Dr Meier & Dr Guntner Rechtsanwaltesgesellschaft mbH [2015] 2 WLR 187, geoordeeld dat niet alle beleggers als consumenten in de zin van artikel 15, lid 1, van de Brussel I-verordening kunnen worden aangemerkt, en dat om te bepalen of een belegger die hoedanigheid heeft, rekening moet worden gehouden met ‘zijn individuele omstandigheden en de aard en het patroon van zijn beleggingen’.
60.
Ik kan echter niet instemmen met die redenering.
61.
Het is juist dat, hoewel het gebruik waarvoor de overeenkomst wordt gesloten, in beginsel moet worden beoordeeld uitgaande van het tijdstip waarop die overeenkomst werd gesloten31., toch in bepaalde omstandigheden rekening kan worden gehouden met latere veranderingen.32. Zoals advocaat-generaal Bobek in de zaak Schrems in overweging heeft gegeven, moet dat echter beperkt blijven tot uitzonderlijke gevallen.33. Een ex-postbeoordeling van het gebruik van de overeenkomst in elk afzonderlijk geval, of in elk geval waarin een raamovereenkomst (zoals in casu) voorziet in het sluiten van individuele transacties (zoals CFD's), kan niet worden toegestaan. Dat zou niet in overeenstemming zijn met het beginsel van rechtszekerheid34., aangezien in dat geval het antwoord op de vraag of een persoon als consument kan worden aangemerkt, afhankelijk zou zijn van het aantal op grond van de raamovereenkomst verrichte transacties, en de belegger dus bij het sluiten van de raamovereenkomst niet zou weten of hij al dan niet als consument zal worden beschouwd. Dat zou ook niet in overeenstemming zijn met de in punt 37 hierboven aangehaalde rechtspraak, volgens welke geen rekening mag worden gehouden met de subjectieve situatie van de persoon. Wat ten slotte de vraag betreft of rekening moet worden gehouden met het bedrag van de belegde middelen en van de gemaakte winst, zou een bevestigend antwoord niet in overeenstemming zijn met het feit dat artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening geen maximumwaarde vermeldt.35.
62.
Ik merk op dat er in de nationale rechtspraak enige steun is voor dat standpunt. De High Court of Justice of England and Wales, Queen's Bench Division (Commercial Court), heeft in de zaak Standard Bank London Ltd. v. Dimitrios Apostolakis [2000] I.L.Pr. 766, geoordeeld dat een burgerlijk ingenieur en een advocaat die hadden belegd in deviezentransacties, als consumenten moesten worden beschouwd. Met name was het irrelevant dat zij 28 overeenkomsten hadden gesloten voor een totaalbedrag van 7 miljoen USD. De omvang werd niet bepalend geacht, aangezien anders problemen zouden zijn ontstaan met betrekking tot de maximumwaarde en de toepassing ervan met terugwerkende kracht.36.
63.
Ik kom tot de slotsom dat om te bepalen of een persoon die handelt op de FOREX-markt, als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt, geen rekening mag worden gehouden met de kennis van die persoon, de waarde van de overeenkomst, het feit dat de betrokkene zijn eigen orders actief plaatst, de gedragen risico's of het aantal en de frequentie van de transacties.
64.
Ik zal nu ingaan op de twee andere problemen die de verwijzende rechter aan de orde heeft gesteld, namelijk of artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 6 van de Rome I-verordening, en of rekening moet worden gehouden met het feit dat de betrokkene een niet-professionele cliënt in de zin van richtlijn 2004/39 is.
D. Moet rekening worden gehouden met het feit dat financiële instrumenten buiten de werkingssfeer van artikel 6 van de Rome I-verordening vallen?
65.
De verwijzende rechter wenst in essentie van het Hof te vernemen of artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening in overeenstemming met artikel 6 van de Rome I-verordening moet worden uitgelegd. Zo ja, dan mag een persoon die een CFD sluit niet als consument in de zin van die eerste bepaling worden aangemerkt, aangezien financiële instrumenten, zoals CFD's zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de regels voor consumentenovereenkomsten van artikel 6, leden 1 en 2, van de Rome I-verordening.
66.
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de Krajský soud v Ostravě heeft geoordeeld dat artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening in overeenstemming met artikel 6 van de Rome I-verordening moet worden uitgelegd. De verwijzende rechter is het daarmee niet eens.
67.
Petruchová betoogt dat de artikelen 17, 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening van toepassing zijn op financiële instrumenten. Zij meent dat artikel 17 van die verordening anders uitdrukkelijk in een uitsluiting had voorzien, zoals dat het geval is in artikel 6, lid 4, onder d), van de Rome I-verordening. De Commissie is dezelfde mening toegedaan.
68.
De definitie van het begrip ‘consument’ in artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening is bijna identiek aan de definitie van dat begrip in artikel 17, lid 1 van de Brussel I bis-verordening. Volgens de eerste bepaling is zij namelijk van toepassing op overeenkomsten ‘gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‘de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‘de verkoper’)’.
69.
Deze bijna identieke bewoordingen suggereren dat voor de uitlegging van artikel 17 van de Brussel I bis-verordening rekening moet worden gehouden met artikel 6 van de Rome I-verordening.37. Overweging 7 van de Rome I-verordening vermeldt immers duidelijk dat het materiële toepassingsgebied van die verordening moet stroken met de Brussel I-verordening (nu de Brussel I bis-verordening). Ofschoon dus het bepaalde in de Brussel I bis-verordening moet worden uitgelegd in het licht van het daarbij vastgestelde systeem en de doelstellingen ter ondersteuning ervan, dient bij de toepassing van de Brussel I bis-verordening en de Rome I-verordening ook rekening te worden gehouden met de doelstelling van onderlinge samenhang ervan.
70.
Wat betreft de in artikel 6, leden 1 en 2, van de Rome I-verordening neergelegde regels voor consumentenovereenkomsten merk ik op dat zij op grond van lid 4, onder d), van die bepaling niet van toepassing zijn op ‘rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen’.38. In overweging 30 van de Rome I-verordening staat te lezen dat financiële instrumenten voor de toepassing van die richtlijn de instrumenten in de zin van artikel 4 van richtlijn 2004/39/EG zijn. Volgens artikel 4, lid 1, punt 17, van richtlijn 2004/39, thans artikel 4, lid 1, punt 15, van richtlijn 2014/65/EU39., zijn financiële instrumenten alle instrumenten die zijn genoemd in deel C van bijlage I bij richtlijn 2004/39. Deel C, punt 9, van bijlage I bij richtlijn 2004/39 verwijst naar CFD's.40.
71.
De in artikel 6, leden 1 en 2, van de Rome I-verordening neergelegde regels die van toepassing zijn op consumentenovereenkomsten, gelden dus niet voor CFD's.41.
72.
Dat betekent echter niet dat de in de artikelen 18 en 19 van de Brussel I bis-verordening neergelegde regels die van toepassing zijn op consumentenovereenkomsten, niet van toepassing zijn op financiële instrumenten zoals CFD's.
73.
Zoals het Hof in het arrest Kainz heeft geoordeeld, kan de beoogde samenhang tussen de instrumenten van internationaal privaatrecht in de rechtsorde van de Unie niet ertoe leiden dat aan de bepalingen van de Brussel I bis-verordening een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening strookt.42.
74.
In dat verband moet rekening worden gehouden met de verschillen tussen de bewoordingen van artikel 17 van de Brussel I bis-verordening en die van artikel 6 van de Rome I-verordening. Het is juist dat, zoals in punt 68 hierboven staat te lezen, de definitie van het begrip ‘consument’ in die beide bepalingen bijna identiek is. Op grond van artikel 17, lid 3, van de Brussel I bis-verordening is echter slechts één soort overeenkomst uitgesloten van de werkingssfeer van consumentenbeschermingsregels43., terwijl overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de Rome I-verordening andere overeenkomsten zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de in artikel 6, leden 1 en 2, van die verordening neergelegde beschermingsregels. Met name verwijst artikel 6, lid 4, onder d), van de Rome I-verordening uitdrukkelijk naar financiële instrumenten in de zin van deel C van bijlage I bij richtlijn 2004/39, terwijl artikel 17 van de Brussel I bis-verordening daar niet naar verwijst.44. Derhalve kan er geen sprake van zijn om, wat financiële instrumenten betreft, die laatste bepaling uit te leggen in overeenstemming met artikel 6 van de Rome I-verordening.45.
75.
Gelet op een en ander meen ik dat het, om te bepalen of een persoon die handelt op de FOREX-markt, als een consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kan worden aangemerkt, irrelevant is dat financiële instrumenten buiten de werkingssfeer van artikel 6 van de Rome I-verordening vallen.
E. Moet rekening worden gehouden met het feit dat de persoon een niet-professionele cliënt in de zin van richtlijn 2004/39 is?
76.
De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of een persoon die als ‘niet-professionele cliënt’ in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 wordt beschouwd, als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening moet worden aangemerkt. De verwijzende rechter meent dat het, om te bepalen of een persoon een consument is, irrelevant is dat hij een niet-professionele cliënt is.
77.
Petruchová betoogt dat, hoewel het begrip ‘niet-professionele cliënt’ in de zin van richtlijn 2004/39 en het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening van elkaar verschillen, een niet-professionele cliënt moet worden vermoed een consument te zijn. FIBO erkent dat Petruchová een niet-professionele cliënt is, maar voert aan dat dit niet betekent dat zij als consument moet worden aangemerkt.
78.
Om te beginnen merk ik op dat het feit dat aan een persoon van de hoedanigheid van professionele cliënt of van niet-professionele cliënt wordt toegekend, gevolgen heeft voor de geboden bescherming. Niet-professionele cliënten genieten volledige bescherming, in het bijzonder met betrekking tot door beleggingsondernemingen verstrekte informatie, terwijl professionele cliënten worden geacht slechts beperkte bescherming nodig te hebben.46.
79.
Volgens artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 is een niet-professionele belegger ‘een niet-professionele cliënt’. Op grond van artikel 4, lid 1, punt 11, van die richtlijn is een professionele cliënt ‘een cliënt die voldoet aan de criteria vastgesteld in bijlage II’ bij dezelfde richtlijn.
80.
Volgens deel I van bijlage II bij richtlijn 2004/3947. worden de volgende cliënten ‘als professioneel […] aangemerkt’: ten eerste, entiteiten die een vergunning moeten hebben of gereglementeerd moeten zijn om op financiële markten actief te mogen zijn, zoals kredietinstellingen, beleggingsondernemingen of verzekeringsondernemingen; ten tweede, grote ondernemingen die aan twee van drie criteria voldoen, namelijk een balanstotaal van meer dan 20 miljoen EUR, een netto-omzet van meer dan 40 miljoen EUR en een eigen vermogen van meer dan 2 miljoen EUR; ten derde, publieke entiteiten of instellingen zoals nationale regeringen of de Wereldbank, en, ten vierde, andere institutionele beleggers wier belangrijkste activiteit bestaat uit het beleggen in financiële instrumenten. Entiteiten die tot een van die vier categorieën behoren, kunnen echter om behandeling als niet-professionele cliënt verzoeken.
81.
Volgens deel II van bijlage II bij richtlijn 2004/3948. kunnen andere dan de in deel I ervan vermelde cliënten ‘op verzoek als professionele cliënt […] worden behandeld’. Om als professionele cliënt te kunnen worden behandeld, moet de cliënt ten minste aan twee van de volgende drie criteria voldoen: ten eerste moet hij tijdens de voorafgaande vier kwartalen per kwartaal 10 transacties van significante omvang hebben verricht; ten tweede moet de omvang van zijn financiële portefeuille groter zijn dan 500 000 EUR; en ten derde moet hij gedurende ten minste één jaar werkzaam zijn geweest in de financiële sector, waar hij een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.
82.
Ik meen dat een niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39, niet noodzakelijkerwijs een consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening is. Evenmin kan worden vermoed dat een niet-professionele cliënt een consument is. Ik zal hieronder toelichten waarom ik tot die vaststelling ben gekomen.
83.
Ten eerste blijkt uit het feit dat richtlijn 2004/39, in tegenstelling tot een andere richtlijn in de financiële sector — namelijk richtlijn 2002/65/EG betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten49. —, geen gebruik maakt van de term ‘consument’, dat de begrippen ‘niet-professionele cliënt’ en ‘consument’ verschillend zijn.
84.
Ten tweede vereist artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 niet dat voor de niet-professionele cliënt beleggingsdiensten en/of nevendiensten worden verleend voor niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, betekent dit dat voor hem dergelijke diensten mogen worden verleend voor een bedrijfs- of beroepsmatig gebruik, in welk geval hij niet als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kan worden aangemerkt.
85.
Ten derde is een consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening een natuurlijke en geen rechtspersoon.50. Daarentegen kan een niet-professionele cliënt een rechtspersoon zijn.51. Volgens artikel 4, lid 1, punt 10, van richtlijn 2004/39 is een ‘cliënt’ inderdaad ‘iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie een beleggingsonderneming beleggingsdiensten en/of nevendiensten verricht’.52. Met name kunnen niet-professionele cliënten rechtspersonen zijn die niet voldeden aan twee van de drie vereisten om op grond van deel II van bijlage II bij richtlijn 2004/39 als professionele cliënt te kunnen worden behandeld. Niet-professionele cliënten kunnen ook professionele cliënten (en dus rechtspersonen)53. zijn die op grond van deel I van bijlage II bij richtlijn 2004/39 om behandeling als niet-professionele cliënt hebben verzocht.
86.
Ten vierde heeft kwalificatie van een persoon als niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 een andere doelstelling dan de kwalificatie van een persoon als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. De kwalificatie van een persoon als niet-professionele cliënt zorgt ervoor dat volledige bescherming wordt verleend, met name wat de informatie betreft die de beleggingsonderneming aan de cliënt moet verstrekken. De kwalificatie van een persoon als consument brengt toepassing mee van de bevoegdheidsregels die afwijken van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de Brussel I bis-verordening. Het is juist dat beide bepalingen de zwakke partij, namelijk een niet-professionele cliënt of een consument, willen beschermen. Ik merk echter op dat richtlijn 2004/39 alle — dit wil zeggen niet-professionele en professionele — beleggers wil beschermen.54. In overweging 86 van richtlijn 2014/65, waarbij richtlijn 2004/39 is ingetrokken en vervangen, staat te lezen dat ‘het raadzaam [is] duidelijk te stellen dat het beginsel om op loyale, billijke en professionele wijze te handelen en de verplichting om correct, duidelijk en niet misleidend te zijn, voor de betrekkingen met alle cliënten gelden’.55.
87.
Daarom doet het niet ter zake dat, zoals de vertegenwoordiger van FIBO ter terechtzitting heeft betoogd — zonder daarin te zijn tegengesproken —, Petruchová FIBO heeft meegedeeld dat zij drie jaar ervaring had op het betrokken gebied en dat zij een niet-professionele cliënt was.
88.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat, om te bepalen of een persoon die handelt op de FOREX-markt, als consument in de zin van artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening kan worden aangemerkt, het niet ter zake doet of die persoon als niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39 moet worden beschouwd.
IV. Conclusie
89.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vraag van de Nejvyšší soud als volgt te beantwoorden:
‘Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat een persoon die een contract for difference sluit, als consument moet worden aangemerkt indien die overeenkomst is gesloten voor een niet bedrijfs- of beroepsmatig gebruik. In dat verband doet het niet ter zake dat de betrokkene zijn eigen orders actief plaatst op de internationale valutawisselmarkt, dat contracts for difference buiten de werkingssfeer vallen van artikel 6 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), of dat de betrokkene een niet-professionele cliënt is in de zin van artikel 4, lid 1, punt 12, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 104, blz. 28).
Arresten van 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 34); 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740, punt 53); 6 september 2012, Mühlleitner (C-190/11, EU:C:2012:542, punt 26), en 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 26).
Arresten van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C-89/91, EU:C:1993:15, punt 18); 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punt 34), en 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 33).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1).
Petruchová diende als garantie dat zij in staat was om eventuele verliezen te dekken slechts een ‘marge’ te verschaffen.
Zie naar analogie arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:491, punten 62–64), en conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:309, punten 57–59). Zie ook Magnus, U., en Mankowski, P. (red.), Brussels I bis Regulation — Commentary, Otto Schmidt KG Verlag, 2016 (blz. 522 en 523).
Arresten van 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 30); 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 23), en 23 december 2015, Hobohm (C-297/14, EU:C:2015:844, punt 24). Die arresten zien weliswaar niet op de uitlegging van de Brussel I bis-verordening, maar op die van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ‘Brussel I-verordening’) (PB 2001, L 12, blz. 1). Aangezien de Brussel I bis-verordening thans de Brussel I-verordening heeft vervangen, geldt de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van laatstgenoemde verordening echter ook voor de Brussel I bis-verordening voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd [arrest van 15 november 2018, Kuhn (C-308/17, EU:C:2018:911, punt 31)]. In casu heeft artikel 15 van de Brussel I-verordening dezelfde bewoordingen als die van de dienovereenkomstige bepaling in de Brussel I bis-verordening, namelijk artikel 17. Derhalve geldt de uitlegging door het Hof van die eerste bepaling ook voor de laatste bepaling.
Arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punt 86).
Arresten van 3 juli 1997, Benincasa (C-269/95, EU:C:1997:337 punten 16 en 17); 20 januari 2005, Gruber (C-464/01, EU:C:2005:32, punten 36 en 37); 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 34); 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punten 29 en 30), en 14 februari 2019, Milivojević (C-630/17, EU:C:2019:123, punten 87 en 88).
Zie punten 15 en 18 hierboven.
Zie in dat verband de punten 65–75 hieronder.
Arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 24). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Kolassa (C-375/13, EU:C:2014:2135, punt 28).
Zie in dat verband Geimer, R., ‘Forum actoris für Kapitalanlegerklagen’, in Festschrift für Dieter Martiny zum 70. Geburtstag, Mohr Siebeck, 2014, blz. 711 (op blz. 716).
Arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 39).
Arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 39). Schrems had wezenlijke ervaring opgebouwd op het gebied van digitale sociale netwerken doordat hij bij nationale rechters procedures had ingesteld tegen Facebook wegens schending van gegevensbeschermingsregels, over die kwestie boeken had gepubliceerd en lezingen had gegeven, en een vereniging voor de handhaving van gegevensbescherming had opgericht.
PB 1993, L 95, blz. 29.
Volgens artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 wordt verstaan onder consument ‘iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen’.
Arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punt 39).
Arrest van 3 september 2015, Costea (C-110/14, EU:C:2015:538, punten 21 en 27).
Arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton (C-89/91, EU:C:1993:15, punt 18).
Arrest van 14 juli 2016, Granarolo (C-196/15, EU:C:2016:559, punt 16).
Zoals Magnus en Mankowski (aangehaald in voetnoot 8 hierboven) opmerken ‘is [er] geen bovengrens voor het betrokken bedrag. […] Consumentenzaken zijn niet beperkt tot kleine bedragen. […] De Europese wetgever had ruime mogelijkheden om beperkingen op te leggen aan wat thans de artikelen 17–19 zijn geworden en om dergelijke beperkingen werd ook gevraagd. Maar zij zijn nooit opgenomen in de wetgeving, dat is veelzeggend. Het gaat bij het betrokken volume om een kwantitatief gegeven […] dat gemakkelijk kan worden gemeten. Even gemakkelijk had de wetgever maximumgrenzen kunnen vaststellen […]. Dat hij dat niet heeft gedaan, leidt tot een sterk argumentum a contrario’ (blz. 466 en 467). Zo ook wijst Geimer (aangehaald in voetnoot 15 hierboven) erop dat ‘overweging 11 [van de Brussel I-verordening, thans overweging 17 van de Brussel I bis-verordening], in overeenstemming met bestaande rechtspraak, rechtszekerheid eist inzake bevoegdheidsregels […]. Die duidelijke eis van de Uniewetgever verhindert het Hof de werkingssfeer van artikel 15 van [de Brussel I-verordening] te beperken op grond van het ‘machtsevenwicht’ tussen de partijen in het betrokken geval, of door een maximumwaarde vast te stellen. […] Dat probleem is reeds lang bekend en was het voorwerp van discussie tussen rechtsgeleerden. Schlosser verzocht reeds in een vroeg stadium om de werkingssfeer van de bijzondere bevoegdheidsregels voor consumentenovereenkomsten te beperken. De Uniewetgever heeft meermaals de mogelijkheid gehad om die kwestie te behandelen. Hij heeft dat echter niet gedaan. Het feit dat hij doelbewust heeft nagelaten deze bevoegdheidsregels (in beperkende zin) te wijzigen, is bindend voor de rechterlijke macht en staat in de weg aan elke teleologische uitlegging. Een forum actoris dat is voorbehouden aan ‘grote beleggers’ zou ook in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling’ (blz. 722 en 723).
Zie voetnoot 14 hierboven.
Ik merk evenwel op dat Petruchová als niet-professionele cliënt niet zelf transacties kan verrichten op de FOREX-markt. Haar orders moeten door een effectenmakelaarskantoor worden uitgevoerd, in casu FIBO.
Zie punt 43 hierboven.
Besluit (EU) 2018/796 van ESMA van 22 mei 2018 om tijdelijke beperkingen op te leggen aan contracts for differences (CFD's) in de Unie overeenkomstig artikel 40 van verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2018, L 136, blz. 50). Dat besluit werd verlengd en gewijzigd in oktober 2018 [besluit (EU) 2018/1636 van ESMA van 23 oktober 2018 tot verlenging en wijziging van de tijdelijke beperking op het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van contracts for differences (CFD's) aan retailcliënten, zoals vastgelegd in besluit (EU) 2018/796, PB 2018, L 272, blz. 62] en in januari 2019 [besluit (EU) 2019/155 van ESMA van 23 januari 2019 tot verlenging van de tijdelijke beperking op het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van contracts for differences aan retailcliënten, PB 2019, L 27, blz. 36]. Bij het opstellen van deze conclusie was besluit 2019/155 van ESMA nog steeds van kracht.
Zie overwegingen 11, 12, 20, 27 en 35 van besluit 2018/796 van ESMA. Zo blijkt uit een door de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde studie van een steekproef van retailcliënten dat 82 % van die cliënten geld had verloren op CFD's, en dat het resultaat over een jaar een verlies van gemiddeld 2 200 GBP per retailcliënt was [zie overweging 35, onder ix), van besluit 2018/796 van ESMA].
Zie Briggs, A., Private International Law in English Courts, Oxford University Press, 2014 (punt 4.156).
Dat volgt uit het arrest Benincasa, waarin het Hof oordeelde dat de verzoeker, die een franchise-overeenkomst had gesloten voor de inrichting en de exploitatie van een winkel, niet als consument kon worden beschouwd, ook al had hij die winkel nooit geopend (arrest van 3 juli 1997, Benincasa (C-269/95, EU:C:1997:337, punt 17).
In het arrest Schrems heeft het Hof geoordeeld dat, indien het betrokken particuliere gebruik, waarvoor de overeenkomst was gesloten, nadien beroepsmatig is geworden, rekening moet worden gehouden met het latere verloop van het gebruik dat van die diensten wordt gemaakt (zie voetnoot 17 hierboven) [arrest van 25 januari 2018, Schrems (C-498/16, EU:C:2018:37, punten 37 en 38)]. Hoewel zou kunnen worden aangenomen dat Schrems de door Facebook aangeboden diensten aanvankelijk voor particuliere doeleinden (uitwisselen van foto's en chatten) had gebruikt, maar dat dit gebruik beroepsmatig was geworden, oordeelde het Hof niettemin dat Schrems zijn hoedanigheid van consument niet had verloren.
Conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Schrems (C-498/16, EU:C:2017:863, punt 41).
Zie punt 51 hierboven.
Zie punt 50 hierboven.
Volgens punt 18 van die uitspraak ‘[kan] de omvang niet bepalend zijn. Problemen zouden ontstaan met betrekking tot de vraag waar de lijnen moeten worden getrokken. Een bepalende omvang zou moeilijk kunnen worden toegepast op wat ik de overkoepelende overeenkomst heb genoemd, op het moment van de opstelling van dergelijke overeenkomst. Hij zou slechts met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast. De eis dat wordt gekeken naar het gebruik waarvoor de overeenkomsten waren gesloten, lijkt mij in de weg te staan aan het in aanmerking nemen van de algemene gevolgen of een waarde-omvang.’
Arresten van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof (C-585/08 en C-144/09, EU:C:2010:740, punt 43); 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151, punt 33); 5 december 2013, Vapenik (C-508/12, EU:C:2013:790, punt 25); 21 januari 2016, ERGO Insurance en Gjensidige Baltic (C-359/14 en C-475/14, EU:C:2016:40, punt 43); 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation (C-191/15, EU:C:2016:612, punt 36), en 15 juni 2017, Kareda (C-249/16, EU:C:2017:472, punt 32).
Volgens overweging 28 van de Rome I-verordening ‘moet [ervoor] gezorgd worden dat rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen niet onder de algemene regel voor consumentenovereenkomsten vallen, aangezien zulks ertoe kan leiden dat op een enkel uitgegeven instrument verschillende wetgevingen van toepassing zijn, hetgeen de aard ervan wijzigt en handel en aanbod minder vervangbaar maakt’.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 149). Richtlijn 2004/39 werd ingetrokken en vervangen door richtlijn 2014/65. Artikel 4, lid 1, punt 9, artikel 4, lid 1, punt 10, artikel 4, lid 1, punt11, en artikel 4, lid 1, punt 15, van richtlijn 2014/65 zijn identiek aan respectievelijk artikel 4, lid 1, punt 10, artikel 4, lid 1, punt 11, artikel 4, lid 1, punt 12, en artikel 4, lid 1, punt 17, van richtlijn 2004/39.
Net zoals deel C, punt 9, van bijlage I bij richtlijn 2014/65.
Ik wijs erop dat artikel 6, lid 4, onder d), van de Rome I-verordening van de werkingssfeer van consumentenbeschermingsregels alleen de ‘rechten en verplichtingen die een financieel instrument vormen’, uitsluit, dit wil zeggen, alleen het financiële instrument zelf. Het sluit niet de overeenkomst voor de aankoop van dat financiële instrument uit. Alleen CFD's zijn dus uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 6, leden 1 en 2, van de Rome I-verordening. Overeenkomsten voor de aankoop van CFD's zijn niet uitgesloten [zie in dat verband Garcimartin Alférez, F.J., ‘The Rome I Regulation: Exceptions to the Rule on Consumer Contracts and Financial Instruments’, Journal of Private International Law, volume 5 (2009), nr. 1, blz. 85 (op blz. 90)]. Dat is echter irrelevant, aangezien het geding in casu betrekking heeft op de tardieve uitvoering van de betrokken CFD, niet op de raamovereenkomst.
Arrest van 16 januari 2014, Kainz (C-45/13, EU:C:2014:7, punt 20). Dat punt heeft weliswaar betrekking op de samenhangende uitlegging van de Brussel I-verordening en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (‘Rome II’) (PB 2007, L 199, blz. 40), maar hetzelfde geldt voor de Brussel I bis-verordening en de Rome I-verordening. Ik merk in dat verband op dat overweging 7 van verordening nr. 864/2007 pleit voor een uitlegging van die verordening die strookt met de Brussel I-verordening, op dezelfde wijze als overweging 7 van de Rome I-verordening pleit voor een uitlegging die strookt met de Brussel I-verordening. Zie ook, in dat verband, conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Pillar Securitisation (C-694/17, EU:C:2019:44, punten 49 en 50).
Zie punt 43 hierboven.
Zoals Magnus en Mankowski (aangehaald in voetnoot 8 hierboven) opmerken met betrekking tot de verwerving van obligaties door beleggers, ‘[verwijzen] overweging 28 en artikel 6, lid 4, onder d), van de Rome I-verordening […] mogelijkerwijs naar een uitsluiting van obligaties van de consumentenregeling. Het […] zou echter een gewaagde stap zijn om die regel toe te passen op het gebied van de Brussel I bis-verordening. De Brussel I bis-verordening heeft doelbewust niet voorzien in een parallelle regel’ (blz. 463).
In dat verband wijs ik erop dat, zoals Garcimartin Alférez (aangehaald in voetnoot 41 hierboven) opmerkt, wanneer een overeenkomst buiten de werkingssfeer van artikel 6 van de Rome I-verordening valt, ‘de vraag rijst of dat tot een wijziging van de Brussel I-verordening zou moeten leiden. Artikel 15 van die verordening bevat geen materiële uitsluiting voor overeenkomsten met betrekking tot financiële instrumenten. Het parallellisme tussen de twee instrumenten is dus doorbroken en de beleidsmatige beslissing die ten grondslag ligt aan die idee, namelijk dat de consument die in zijn eigen rechtsgebied een vordering kan instellen tegen de verkoper, ook zijn eigen recht kan inroepen (en niet de bewijslast ter zake van buitenlands recht hoeft te dragen), geldt niet langer. Evenzo zou een rechtskeuzebeding in een financieel instrument geldig en effectief zijn volgens de Rome I-verordening, terwijl een forumkeuzebeding alleen effectief is onder de beperkte voorwaarden van artikel 17 van de Brussel I-verordening’ (blz. 89). Zie ook Wautelet, P., ‘Rome I et le consommateur de produits financiers’, European Journal of Consumer Law, 2009, nr. 4, blz. 776 (op blz. 796).
Zie in het bijzonder artikel 19, punt 10, onder c), van richtlijn 2004/39 alsmede artikel 24, lid 4, onder b), en artikel 25, lid 8, onder c), van richtlijn 2014/65. Zie ook Bonneau, T., Pailler, P., Rouaud, A.-C., Tehrani, A., en Vabres, R., Droit financier, LGDJ, 2017, punten 312 e.v..
En volgens deel I van bijlage II bij richtlijn 2014/65.
En volgens deel II van bijlage II bij richtlijn 2014/65.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16).
Artikel 17, lid 1, van de Brussel I bis-verordening bepaalt weliswaar niet uitdrukkelijk dat de consument een natuurlijke persoon is, maar dat vloeit voort uit de omstandigheid dat die bepaling slechts betrekking heeft op een niet bedrijfs- of beroepsmatig handelende particuliere eindconsument (arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna (C-419/11, EU:C:2013:165, punt 32). Zie in dat verband Magnus en Mankowski (aangehaald in voetnoot 8 hierboven), blz. 470 en 471.
Zie Haentjens, M., en de Gioia-Carabellese, P., European Banking and Financial Law, Routledge, 2015, blz. 67.
Cursivering van mij.
Zie in dat verband Gollier, J.-M., en Standaert, C., ‘La catégorisation des investisseurs sous MiFID II’, in De Meuleneere, I., Colaert, V., Kupers, W., en Pijcke, A.S. (red.), MIFID II & MIFIR: Capital Selecta — Scope, Investor Protection, Market Regulation and Enforcement, Intersentia en Anthemis, 2018, blz. 59 (op blz. 75).
Zie overweging 31 van richtlijn 2004/39, overweging 3 van richtlijn 2014/65 en arresten van 12 november 2014, Altmann e.a. (C-140/13, EU:C:2014:2362, punt 26), en 14 juni 2017, Khorassani (C-678/15, EU:C:2017:451, punt 41). Zie ook Gollier en Standaert (aangehaald in voetnoot 53 hierboven), blz. 93.
Cursivering van mij.