ABRvS, 19-11-2014, nr. 201402877/1/A4
ECLI:NL:RVS:2014:4190
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-11-2014
- Zaaknummer
201402877/1/A4
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:4190, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑11‑2014; (Tussenuitspraak bestuurlijke lus)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JBO 2015/35 met annotatie van D. van der Meijden
JOM 2014/1203
JM 2015/37 met annotatie van P.B. Bokelaar
Uitspraak 19‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Doornenburg.
201402877/1/A4.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 februari 2014 in zaak nr. 12/6326 in het geding tussen:
[wederpartij], wonende te Doornenburg, gemeente Lingewaard,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft het college aan [appellante] een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Doornenburg.
Bij uitspraak van 25 februari 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, de vergunningaanvraag afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. B. Domhof, en het college, vertegenwoordigd door G.J.M. Geveling en B.J.M. Oostrik, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, ter zitting verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. De bij het besluit van 23 oktober 2012 verleende vergunning ziet op handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en het veranderen van een inrichting en het in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De tweede fase zal betrekking hebben op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Het project, waarvoor de vergunning in de eerste fase is verleend, betreft de omschakeling van batterijhuisvesting met geforceerde mestdroging naar een volièrehuisvesting met beluchting. Het aantal te houden legkippen in de twee stallen neemt daarbij toe van 40.000 tot 59.900.
Hoger beroep van [appellante]
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de ammoniakemissie van de nieuwe opslag voor pluimveemest, die niet voldoet aan de maximale emissiewaarde voor een nageschakelde techniek, mag worden gecompenseerd met de emissie van het huisvestingssysteem waar het bij hoort. Volgens haar bedraagt de maximale emissiewaarde in dit geval 0,14 kg NH3 per dierplaats per jaar, zijnde de optelsom van de maximale emissiewaarde voor het stalsysteem en die voor de nageschakelde techniek. Aangezien ruimschoots aan deze waarde kan worden voldaan, heeft de rechtbank het besluit van 23 oktober 2012 ten onrechte vernietigd, aldus [appellante].
4. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo dient het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in acht te nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maximale emissiewaarde verstaan: ammoniakemissie per dierplaats, die ingevolge een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, dient het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 te betrekken.
Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wabo kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet.
4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) mogen, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Ingevolge bijlage 1 geldt voor legkippen bij niet-batterijhuisvesting een maximale emissiewaarde van 0,125 kg NH3 per dierplaats per jaar. Voorts geldt een maximale emissiewaarde van 0,015 kg NH3 per dierplaats per jaar voor nageschakelde technieken.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 15 oktober 2008, in zaak nr. 200708807/1), moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wav zo worden uitgelegd dat de beste beschikbare technieken worden toegepast wanneer de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit huisvesting, niet worden overschreden. Er is geen aanleiding om bij de toepassing van artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wav, hierover anders te oordelen.
6. Voor het huisvestingssysteem van de stallen (volièresysteem BWL 2004.10.V2, categorie E2.11.2.1) geldt op grond van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav) een emissiefactor van 0,055 kg NH3 per dierplaats per jaar. Deze emissiefactor is lager dan de ingevolge bijlage 1 van het Besluit huisvesting geldende maximale emissiewaarde voor niet-batterijhuisvesting. Dit huisvestingssysteem voldoet derhalve op zichzelf aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De gevraagde gesloten mestopslag valt onder categorie E6.100, waarvoor blijkens de vergunningaanvraag in samenhang met bijlage 1 van de Rav een emissiefactor van 0,050 kg NH3 per dierplaats per jaar geldt. Deze emissiefactor is hoger dan de ingevolge bijlage 1 van het Besluit huisvesting geldende maximale emissiewaarde voor nageschakelde technieken.
7. De rechtbank is van oordeel dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat de mestopslag, een nageschakelde techniek, niet aan de maximale emissiewaarde voor nageschakelde technieken voldoet. Volgens de rechtbank is het niet toegestaan om de emissiewaarden voor huisvesting en nageschakelde technieken te salderen, zoals het college heeft gedaan. Zij verwijst naar de noten 2 en 3 van bijlage 1 van het Besluit huisvesting, waarin voor de situatie dat opslag en bewerking van mest een integraal onderdeel uitmaken van het huisvestingssysteem, afzonderlijke maximale emissiewaarden voor het totaal van huisvesting en opslag en bewerking van mest zijn vermeld. Een noot met een dergelijke maximale emissiewaarde voor huisvesting en opslag en bewerking van mest voor niet-batterijhuisvesting, zoals de gevraagde volièrehuisvesting, ontbreekt. Voor deze huisvesting zijn slechts afzonderlijke waarden voor huisvesting en nageschakelde techniek opgenomen.
8. De Afdeling deelt dit oordeel van de rechtbank niet. Uit artikel 1, eerste lid, van de Wav volgt dat het bij de maximale emissiewaarde gaat om de ammoniakemissie per dierplaats, die bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden. De toegestane ammoniakemissie per dierplaats is in dit geval 0,14 kg NH3 per jaar, zijnde de som van 0,125 kg en 0,015 kg.
Uit artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting volgt dat de maximale emissiewaarde verbonden is aan het toegepaste huisvestingssysteem. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit huisvesting zijn nageschakelde technieken systemen voor de bewerking en de opslag van mest uit het huisvestingssysteem, die daarmee zodanig nauw zijn verbonden (technisch en organisatorisch) dat ze voor de toepassing van de ammoniakregelgeving als onderdeel van het huisvestingssysteem worden gezien. Voor het berekenen van de ammoniakemissie uit een dierenverblijf moeten de emissie van het huisvestingssysteem en die van de daaraan gekoppelde techniek bij elkaar worden opgeteld, aldus de nota van toelichting (Stb. 2005, 675, blz. 34). Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, in samenhang met de nota van toelichting, duidt er derhalve op dat slechts één maximale emissiewaarde geldt voor een stal met een nageschakelde techniek. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt dan ook met zich dat de afzonderlijke emissiewaarden voor huisvesting en nageschakelde techniek bij elkaar mogen worden opgeteld. Dat dit niet in een noot van bijlage 1 van het Besluit huisvesting is vermeld, doet hieraan niet af. Anders dan bij geïntegreerde mestdroging als bedoeld in de door de rechtbank aangehaalde noten in de bijlage, vloeit de verhoogde maximale emissiewaarde voor het huisvestingssysteem, met inbegrip van de nageschakelde techniek, voort uit de Wav en het Besluit huisvesting.
9. Het betoog van [appellante] slaagt. De aangevallen uitspraak zal in de einduitspraak worden vernietigd.
10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 oktober 2012 toetsen in het licht van de daartegen door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep van [wederpartij]
11. Het beroep van [wederpartij] is mede gericht tegen de verleende toestemming om handelingen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 te verrichten.
Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Nu [wederpartij] geen zienswijze over deze toestemming naar voren heeft gebracht en niet gebleken is dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten, is zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
12. [wederpartij] betoogt dat het college de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 (hierna: de Beleidslijn) stringenter had moeten toepassen, gelet op de relatief korte afstand tot waardevolle kwetsbare natuurgebieden en de hoge achtergronddepositie ter plaatse.
12.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, laatste volzin, van de Wav wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
12.2. Ingevolge artikel 9.2 in samenhang met de bijlage van de Regeling omgevingsrecht is het college verplicht bij de vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn.
12.3. De Beleidslijn houdt in het kort het volgende in. Wanneer in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied ligt, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) worden toegepast. In dat geval geldt het volgende:
- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de emissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg ammoniak per jaar.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin BBT de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie.
Bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT al meer dan 5.000 kg emitteren, geldt volgens de Beleidslijn daarentegen de strengere emissiegrenswaarde pas vanaf die hogere emissie-omvang, ook als de veehouderij op korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied is gelegen. Dat vloeit voort uit het uitgangspunt dat vergunde rechten niet worden aangetast, aldus de Beleidslijn. Wel is er in die gevallen aanleiding om indien de veehouder de eventueel vrijgekomen ruimte na toepassing van BBT wil opvullen door het aantal dieren uit te breiden, ten aanzien van die vrijgekomen ruimte strengere emissie-eisen te stellen.
12.4. Het college heeft de toetsing aan de Beleidslijn toegelicht in punt 7.3 van de bij het besluit van 23 oktober 2012 behorende overwegingen. Daarin is vermeld dat toepassing van de Beleidslijn in een "worst-case scenario" en zonder rekening te houden met vergunde rechten, leidt tot een maximaal ammoniakemissieplafond van 7.979,7 kg per jaar. De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bedraagt 6.289,5 kg per jaar en is derhalve lager dan het maximale te vergunnen ammoniakplafond. [wederpartij] heeft deze berekening niet betwist, zodat het ervoor moet worden gehouden dat aan de Beleidslijn wordt voldaan.
Voor het oordeel dat de lokale milieusituatie en de aanwezigheid van kwetsbare natuurgebieden op een relatief korte afstand van de inrichting tot een stringentere toepassing van de Beleidslijn hadden moeten leiden, zoals [wederpartij] betoogt, ziet de Afdeling geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat reeds een grotere reductie wordt gerealiseerd dan waarvan de Beleidslijn uitgaat.
12.5. Het betoog faalt.
13. [wederpartij] betoogt dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften in de incidentele bedrijfssituaties deels niet kunnen worden nageleefd, deels te ruim zijn en dat die voorschriften voorts niet handhaafbaar zijn. Hij betoogt in dat verband tevens dat het geluidrapport dat onderdeel van de vergunning uitmaakt, niet deugdelijk is, omdat daarin geen uitsplitsing per geluidbron is gemaakt. Ten slotte betoogt hij dat de normstelling in voorschrift 5.2.2 te ruim is.
13.1. Van de vergunning maakt deel uit het geluidrapport van Buro Appel B.V. van juli 2011 (hierna: het geluidrapport). Blijkens dat rapport zijn er twee incidentele bedrijfssituaties, te weten de aanvoer van kippen in twee dagperiodes per jaar en de afvoer van kippen in vier nachtperiodes per jaar. De vergunningvoorschriften 5.3.3 en 5.4.3 bepalen voorts dat de aanvoer van kippen niet vaker dan twee dagperiodes per jaar en de afvoer van kippen niet vaker dan vier nachtperiodes per jaar mogen plaatsvinden. In de voorschriften 5.3.1 en 5.4.1 zijn gelet hierop alleen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in die periodes gesteld. Dat tabel 4.1 van het geluidrapport ook het geluidniveau van deze activiteiten in andere periodes weergeeft is wellicht verwarrend, maar betekent niet dat zij ook in de andere periodes mogen worden uitgevoerd. De naleefbaarheid van de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve of incidentele bedrijfssituatie is hierdoor niet in het geding. In zoverre faalt het betoog.
13.2. Het geluidrapport is beoordeeld door een akoestisch adviseur van de Omgevingsdienst Regio Arnhem (ODRA). De conclusies van de ODRA zijn neergelegd in een brief van 17 juni 2013, die is gericht aan de rechtbank en is opgesteld namens het college (hierna: de brief). Blijkens de brief concludeert de ODRA, en daarmee het college, dat het geluidrapport onduidelijkheden en tekortkomingen bevat, maar dat dit niet hoeft te leiden tot weigering van de vergunning.
Uit de brief volgt dat de in vergunningvoorschriften 5.3.1 en 5.3.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de incidentele bedrijfssituatie ‘aanvoer kippen’, zijn gebaseerd op berekende waarden op een hoogte van 5 m, maar voorgeschreven voor een hoogte van 1,5 m. Ter zitting heeft het college bevestigd dat deze grenswaarden daardoor te ruim zijn vastgesteld en moeten worden aangepast. Daarbij merkt de Afdeling op dat [wederpartij] terecht stelt dat vergunningvoorschrift 5.3.2 blijkens de brief niet nodig is, omdat de berekeningen in die brief aantonen dat de inrichting tijdens de incidentele aanvoer van kippen kan voldoen aan de in voorschrift 5.2.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie.
In de brief is voorts vermeld dat uit de bijlage bij het geluidrapport blijkt dat de vervoersbewegingen van de vrachtwagens niet zijn meegenomen bij de berekening van het piekniveau in de nachtperiode. Daardoor zijn de in voorschrift 5.4.2 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau veroorzaakt door de afvoer van kippen, te laag vastgesteld en derhalve niet naleefbaar. Het college bevestigt dat de grenswaarden in voorschrift 5.4.2 daarom moeten worden aangepast.
In zoverre slaagt het betoog.
13.3. Het college heeft voorts ter zitting bevestigd dat voorschriften 5.3.1 en 5.4.1 aparte geluidnormen voor de aan- en afvoer van kippen bevatten. Tijdens die activiteiten gelden voor de overige activiteiten in de inrichting de geluidnormen voor de representatieve bedrijfssituatie. [wederpartij] stelt terecht dat uit een oogpunt van handhaafbaarheid slechts één normenstelsel dient te gelden voor alle bedrijfsactiviteiten tijdens een incidentele bedrijfssituatie. Het betoog slaagt in zoverre eveneens.
13.4. In verweer bij de rechtbank heeft het college gesteld dat het gebruikelijk is dat in akoestische rapportages een uitsplitsing per geluidbron wordt gemaakt. In bijlage 3 van het geluidrapport, waarin de resultaten van de uitgevoerde berekeningen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn neergelegd, ontbreekt een dergelijke uitsplitsing echter. Die uitsplitsing ontbreekt eveneens bij de resultaten betreffende het maximale geluidniveau in de incidentele bedrijfssituaties. De stelling van het college dat dit niet wil zeggen dat de gegevens in het geluidrapport niet kloppen, is op zich juist. De door ODRA geconstateerde tekortkomingen en onduidelijkheden in het geluidrapport, waaronder het ten onrechte niet meenemen van de vervoersbewegingen van de vrachtwagens bij de afvoer van kippen, geven echter reden om aan de juistheid van die gegevens te twijfelen. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat het college het geluidrapport niet zonder nader onderzoek naar de geluidbelasting per bron aan de gestelde geluidnormen voor de incidentele bedrijfssituaties ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog slaagt in zoverre eveneens.
13.5. Het betoog van [wederpartij] dat de in voorschrift 5.2.2 opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau te ruim zijn vastgesteld, slaagt niet. Deze grenswaarden zijn weliswaar meer dan 10 dB hoger dan die voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch overschrijden niet de waarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond en nachtperiode. Onder punt 5.5 van de bij het besluit van 23 oktober 2012 behorende overwegingen heeft het college toegelicht dat de hogere geluidniveaus worden veroorzaakt door vervoersbewegingen van vrachtwagens en laad- en losactiviteiten. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de hogere grenswaarden voor het maximale geluidniveau heeft kunnen komen.
14. [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het in werking zijn van de inrichting nadelige effecten voor de volksgezondheid oplevert. Hij wijst er op dat in het ‘Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011’ van GGD Nederland van oktober 2011 wordt aanbevolen om tussen een intensieve veehouderij en gevoelige bestemmingen een afstand van minimaal 250 m aan te houden. De afstand tussen de stallen en een aantal gevoelige bestemmingen is kleiner, aldus [wederpartij].
14.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
14.2. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [wederpartij] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Uit het informatieblad van de GGD, waarnaar [wederpartij] verwijst, kan niet worden afgeleid dat de hier aan de orde zijnde pluimveehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare nadelige gevolgen oplevert. In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om vanwege risico's voor de volksgezondheid nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
15. [wederpartij] betoogt ten slotte dat niet vaststaat dat de geurhinder binnen de daarvoor geldende normen blijft. Volgens hem is het college bij de toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij er ten onrechte van uitgegaan dat de woningen Duisterestraat 30, 32, 35 en 37 niet tot de bebouwde kom behoren.
15.1. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
15.2. De door [wederpartij] genoemde woningen aan de Duisterestraat liggen nabij de aaneengesloten bebouwing van Doornenburg, maar maken daarvan geen deel uit. Zij liggen in een agrarische omgeving en een samenhangende structuur met op korte afstand van elkaar gelegen andere bebouwing ontbreekt. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de woningen buiten de bebouwde kom zijn gelegen.
Het betoog faalt.
Bestuurlijke lus
16. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13.2, 13.3 en 13.4, is het besluit van 23 oktober 2012, voor zover het de vergunningvoorschriften 5.3.1, 5.3.2, 5.4.1 en 5.4.2 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen de gebreken in het besluit van 23 oktober 2012 binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te herstellen. Het college dient daartoe, voor zover nodig op basis van nader onderzoek, vast te stellen in hoeverre aanleiding bestaat bovenvermelde geluidvoorschriften aan te passen en het besluit in zoverre te wijzigen. Bij het nemen van het wijzigingsbesluit behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het wijzigingsbesluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en medegedeeld.
17. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard op om binnen 6 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 23 oktober 2012 te herstellen op een wijze als vermeld in rechtsoverweging 16;
- de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
148.