ABRvS, 07-06-2011, nr. 201002216/1/V3
ECLI:NL:RVS:2011:BQ7767
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-06-2011
- Zaaknummer
201002216/1/V3
- LJN
BQ7767
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2011:BQ7767, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑06‑2011; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2011/317
Uitspraak 07‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Ongewenstverklaring / bekering tot christendom ongeloofwaardig / 8 EVRM / geen more than normal emotional ties In het dossier bevindt zich slechts een kopie van het doopbewijs en een liturgie van de toediening van de doop en uit het verslag van het gehoor in het kader van het gemaakte bezwaar blijkt niet dat de vreemdeling een origineel van het doopbewijs aan de ambtelijke hoorcommissie heeft getoond. De vreemdeling is verder niet in staat gebleken om eenvoudige vragen die de ambtelijke hoorcommissie hem heeft gesteld, zoals: noem enkele christelijke feestdagen en wat betekent de persoon Jezus dan wel het christendom voor u, toereikend te beantwoorden. De minister heeft zich bij gebreke van een origineel doopbewijs en een verklaring van een geestelijke of theoloog over de geloofsbeleving van de vreemdeling en gelet op de wijze waarop de vreemdeling de vragen van de ambtelijke hoorcommissie heeft beantwoord bezien in het licht van zijn verklaring dat hij zich al vanaf 2003 in het christendom heeft verdiept, op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde bekering niet geloofwaardig is. Blijkens het dossier en het verslag van het gehoor naar aanleiding van het gemaakte bezwaar verbleef de zuster van de vreemdeling reeds dertien jaar in Nederland, voordat hij naar Nederland kwam. Hij heeft dus lange tijd gescheiden geleefd van zijn zuster. De vreemdeling heeft verder verklaard dat hij sinds 2003 illegaal in Nederland verblijft en weliswaar af en toe bij zijn zuster in huis verbleef maar niet permanent bij haar woonde. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat zijn zuster een zelfstandige huishouding voert met haar echtgenoot en kinderen. Ten slotte heeft de vreemdeling verklaard dat zijn zuster aan een ernstige ziekte lijdt en hij niet weet of ze al geopereerd is en inmiddels is genezen. Gelet op deze verklaringen kan het standpunt van de minister dat niet is gebleken van een meer dan normale emotionele band tussen de vreemdeling en zijn zuster en zwanger de toetsing in rechte doorstaan. Er is derhalve geen sprake van familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt en de ongewenstverklaring levert daarom geen inmenging op in het recht op eerbieding daarvan.
Partij(en)
201002216/1/V3
Datum uitspraak: 7 juni 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 januari 2010 in zaak nr. 09/7376 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op 4 februari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
In zijn eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de onaannemelijkheid van de door de vreemdeling gestelde bekering tot het christendom niet overwegend heeft mogen laten afhangen van de beoordeling van de mate van juistheid waarmee de vreemdeling de hem gestelde zeer feitelijke vragen heeft beantwoord, omdat zulks volgens de rechtbank geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving van de vreemdeling. De minister voert daartoe aan dat door de vreemdeling geen verklaringen van een geestelijke of theoloog zijn overgelegd over zijn geloofsbeleving, dat de aan de vreemdeling gestelde vragen met betrekking tot zijn bekering en het christendom van zeer algemene aard zijn en dat van iemand die zegt vanaf 2003 met het christelijke geloof bezig te zijn en in 2008 heeft besloten zich te laten dopen, mag worden verwacht dat hij deze vragen toereikend kan beantwoorden. De conclusie dat ook al is sprake van een doopakte de bekering niet geloofwaardig is, kan hierdoor worden gedragen, aldus de minister.
2.2.
De gestelde bekering tot het christendom dateert van na het onherroepelijk geworden besluit van 9 oktober 2000 waarbij de staatssecretaris een op 23 februari 2000 door de vreemdeling ingediende asielaanvraag heeft afgewezen. Derhalve dient in het thans aan de orde zijnde geding te worden bezien of de vreemdeling vanwege de door hem gestelde bekering bij terugkeer naar Iran zal worden geconfronteerd met een behandeling die in strijd is met het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
In het dossier bevindt zich slechts een kopie van het doopbewijs en een liturgie van de toediening van de doop en uit het verslag van het gehoor in het kader van het gemaakte bezwaar blijkt niet dat de vreemdeling een origineel van het doopbewijs aan de ambtelijke hoorcommissie heeft getoond. De vreemdeling is verder niet in staat gebleken om eenvoudige vragen die de ambtelijke hoorcommissie hem heeft gesteld, zoals: noem enkele christelijke feestdagen en wat betekent de persoon Jezus dan wel het christendom voor u, toereikend te beantwoorden. De minister heeft zich bij gebreke van een origineel doopbewijs en een verklaring van een geestelijke of theoloog over de geloofsbeleving van de vreemdeling en gelet op de wijze waarop de vreemdeling de vragen van de ambtelijke hoorcommissie heeft beantwoord bezien in het licht van zijn verklaring dat hij zich al vanaf 2003 in het christendom heeft verdiept, op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde bekering niet geloofwaardig is. De vreemdeling heeft reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran vanwege zijn bekering tot het christendom een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
De grief slaagt derhalve.
2.3.
De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen de vreemdeling en zijn zuster en zwager sprake is van familieleven en dat de vraag of dit familieleven wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM moet worden beantwoord aan de hand van de aanwezigheid van "more than normal emotional ties" tussen de betrokken familieleden. De minister betoogt daartoe dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) wanneer het gaat om andere relaties dan het kerngezin in alle gevallen zonder uitzondering toetst of sprake is van "more than normal emotional ties" teneinde te beoordelen of de relatie onder de werkingssfeer van artikel 8 van het EVRM valt. Eerst indien dat het geval is, dient te worden beoordeeld of sprake is van inmenging daarin en indien van inmenging geen sprake is of uit het recht op respect voor het familieleven een positieve verplichting voortvloeit om de desbetreffende vreemdeling toe te laten, aldus de minister. Dat volgens de rechtbank de verhouding tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige familieleden, ongeacht het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie in beginsel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, berust volgens de minister op een onjuiste lezing door de rechtbank van het arrest van het EHRM van 13 februari 2001, Ezzouhdi tegen Frankrijk, nr. 47160/99, RJ&D ECHR 2003-X, EHRC 2001/23. Het EHRM heeft zich volgens de minister in die zaak wel degelijk uitgelaten over de vraag of de omstandigheden van de desbetreffende vreemdeling moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van "more than normal emotional ties" teneinde te kunnen bepalen of de maatregel van uitsluiting van die meerderjarige vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ten slotte stelt de minister dat hij in zijn besluit van 25 februari 2009 gemotiveerd heeft aangegeven waarom tussen de vreemdeling en zijn zuster en zwager geen sprake is van "more than normal emotional ties".
2.4.
Anders dan de rechtbank aanneemt, ziet het genoemde arrest niet op de situatie waarin de vreemdeling verkeert. In tegenstelling tot die zaak, waar het ging om een immigrant die op jeugdige leeftijd naar Frankrijk is gekomen, daar naar school is gegaan en heeft gewerkt en wiens moeder, broers en zusters in Frankrijk wonen, is de vreemdeling op volwassen leeftijd Nederland binnengekomen, heeft hij zijn opleiding in Iran genoten en wonen aldaar ook nog directe familieleden van hem, onder wie zijn moeder. In dat geval zal onder meer gelet op de overwegingen in de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 3 juli 2001, Javeed tegen Nederland, nr. 47390/99, JV 2001/303, nu het gaat om een meerderjarige vreemdeling en zijn meerderjarige zuster en zwager, sprake moeten zijn van "more than normal emotional ties" tussen deze gezinsleden, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen.
Blijkens het dossier en het verslag van het gehoor naar aanleiding van het gemaakte bezwaar verbleef de zuster van de vreemdeling reeds dertien jaar in Nederland, voordat hij naar Nederland kwam. Hij heeft dus lange tijd gescheiden geleefd van zijn zuster. De vreemdeling heeft verder verklaard dat hij sinds 2003 illegaal in Nederland verblijft en weliswaar af en toe bij zijn zuster in huis verbleef maar niet permanent bij haar woonde. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat zijn zuster een zelfstandige huishouding voert met haar echtgenoot en kinderen. Ten slotte heeft de vreemdeling verklaard dat zijn zuster aan een ernstige ziekte lijdt en hij niet weet of ze al geopereerd is en inmiddels is genezen. Gelet op deze verklaringen kan het standpunt van de minister dat niet is gebleken van een meer dan normale emotionele band tussen de vreemdeling en zijn zuster en zwanger de toetsing in rechte doorstaan. Er is derhalve geen sprake van
familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt en de ongewenstverklaring levert daarom geen inmenging op in het recht op eerbieding daarvan.
De grief slaagt.
2.5.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.6.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 februari 2009 is derhalve ongegrond.
2.7.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 28 januari 2010 in zaak nr. 09/7376;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Brugman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2011
205
Verzonden: 7 juni 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser