Rb. Den Haag, 02-04-2019, nr. NL19.3261
ECLI:NL:RBDHA:2019:3262
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
02-04-2019
- Zaaknummer
NL19.3261
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:3262, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 02‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 02‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Gegrond beroep niet tijdig in asielzaak. Welke beslistermijn moet de rechtbank opleggen in de situatie dat verweerder het onderzoek in de algemene asielprocedure nog niet heeft opgestart? De rechtbank overweegt dat, gelet op de verhoogde instroom en de capaciteitsproblemen bij verweerder, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank zal in dit geval niet een beslistermijn opleggen, maar een andere voorziening als bedoeld in dat derde lid. In de situatie dat een asielzoeker de algemene asielprocedure nog niet is ingestroomd is het immers niet goed mogelijk om in te schatten binnen welke termijn het bestuursorgaan een besluit zal nemen op de asielaanvraag. Deze duidelijkheid zal in het algemeen pas verkregen worden nadat de asielgehoren hebben plaatsgevonden. Op dag vijf van de algemene asielprocedure beslist verweerder namelijk of hij over voldoende informatie beschikt om in de algemene asielprocedure een zorgvuldig besluit te kunnen nemen. Indien verweerder dan tot de conclusie komt dat nader onderzoek moet plaatsvinden in de verlengde asielprocedure zou een door de rechtbank opgelegde beslistermijn de zorgvuldigheid van dat onderzoek kunnen doorkruisen. Gelet hierop zal de rechtbank in situaties als de onderhavige voortaan een andere voorziening opleggen, inhoudende dat verweerder opgedragen wordt een start te maken met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor. De rechtbank acht een termijn van acht weken na de uitspraak in beginsel redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat 4 weken voor een datum gestart wordt met de planning van een eerste gehoor op die datum, en dat verweerder enige gelegenheid moet krijgen om efficiënt te plannen door bijvoorbeeld een nationaliteit te clusteren zoals door verweerder is aangegeven. Indien reeds een datum voor het eerste gehoor is vastgesteld, die binnen een termijn van acht weken na de uitspraak is gelegen, is het aangewezen om te bepalen dat het eerste gehoor uiterlijk op die datum zal worden gehouden.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3261
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2019
in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [datum] 1994,
v-nummer [nummer] ,
van Jemenitische nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder.
ProcesverloopOp 13 februari 2019 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn op 10 juli 2018 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer.
Overwegingen
1.In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijk gesteld. Daartegen kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank.
2.In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag, de ingebrekestelling geldig is en verweerder niet alsnog binnen twee weken na die ingebrekestelling een besluit heeft genomen. Het beroep is daarom gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
4.Verweerder is tot en met de dag van bekendmaking van deze uitspraak meer dan 42 dagen in gebreke om een besluit te nemen. De rechtbank stelt de hoogte van de verbeurde dwangsom daarom met toepassing van artikel 8:55c van de Awb vast op € 1.442.
5. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van het derde lid van dit artikel kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
6. Met het oog op artikel 8:55d van de Awb biedt de rechtbank verweerder na indiening van een beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit de gelegenheid om aan te geven binnen welke termijn hij een besluit op de aanvraag kan nemen. Deze gelegenheid heeft verweerder bij brief van 13 februari 2019 gekregen.
7. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 8 maart 2019 in reactie hierop meegedeeld dat hij niet in staat is om toezeggingen te doen over de termijn waarbinnen hij een besluit op de aanvraag kan nemen. Hij heeft in dit verband gewezen op de opgelopen achterstanden in 2018, die het gevolg zijn van een hoger dan verwachte instroom en de diverse samenstelling van de asielpopulatie. Door het werven van extra personeel verwacht verweerder deze achterstanden in de loop van 2019 terug te brengen.
8. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de door verweerder beschreven situatie een bijzonder geval oplevert in de zin van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Omdat verweerder in zijn brief van 8 maart 2019, anders dan voorheen, geen termijn meer noemt waarbinnen hij een besluit kan nemen, de brief nadere vragen oproept en de rechtbank in andere zaken vergelijkbare brieven heeft ontvangen, heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
9. Bij brief van 27 maart 2019 heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op de brief van 8 maart 2019. Verweerder heeft toegelicht dat de instroom van eerste asielaanvragen in 2018 40% hoger lag dan van te voren was beraamd. Gezien de schaarste aan medewerkers heeft verweerder keuzes moeten maken op welke wijze hij beschikbare capaciteit inzet. Besloten is om prioriteit te geven aan het afnemen van aanmeldgehoren en de behandeling van spoor 1 (Dublin) en spoor 2 zaken (veilig land van herkomst of legaal verblijf in een andere lidstaat). De overgebleven capaciteit zet verweerder in op spoor 4 zaken (algemene asielprocedure) en zaken die vallen onder de ééndagstoets. Gezien deze prioritering wordt capaciteit uit spoor 4 zaken dus soms ingezet op deze andere zaken. De planning binnen de sporen verloopt in zijn algemeenheid volgens het first-in-first-out-principe. Dit uitgangspunt laat verweerder soms los, bijvoorbeeld als in het kader van de opleidingsdoeleinden van nieuwe medewerkers gelijksoortige zaken geclusterd per nationaliteit aan hen worden toebedeeld. Hoewel verweerder begrijpt dat het onbevredigend is dat hij geen eenduidig antwoord kan geven op de vraag binnen welke termijn op een asielaanvraag kan worden beslist, is van belang dat dit een tijdelijke situatie betreft. Verweerder is hard bezig om de capaciteit te vergroten. In 2018 zijn 200 fte beslismedewerkers aangetrokken en de verwachting is dat dit jaar nog eens 190 fte wordt aangetrokken. De omstandigheid dat het nieuwe personeel opgeleid moet worden heeft echter eveneens effect op de output.
10. Gelet op de cumulatie van de hierboven genoemde factoren is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bijzonder geval en bestaat aanleiding om artikel 8:55d, derde lid, van de Awb toe te passen. Het aanmerken van de door verweerder beschreven situatie als een bijzonder geval is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet beroep bij niet tijdig beslissen (30 435, nr. 3) kan van een dergelijk geval sprake zijn als het bestuursorgaan zich geconfronteerd ziet met een onverwachte piekbelasting waarmee het redelijkerwijs geen rekening kon houden, of met een crisissituatie op grond waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kon besluiten om capaciteit tijdelijk elders in te zetten. De rechtbank heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de door verweerder geuite verwachting dat de achterstanden van tijdelijke aard zijn, omdat nieuwe medewerkers zijn aangenomen, die thans worden ingewerkt. De rechtbank acht tot slot van belang, ook onder verwijzing naar eerdergenoemde memorie van toelichting, dat het belang van snelle besluitvorming soms moet wijken voor het belang van zorgvuldige besluitvorming. De op verweerder rustende verplichting om een zorgvuldig besluit te nemen weegt in dit geval zwaarder dan de plicht om tijdig een besluit te nemen.
11. Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter een andere beslistermijn bepalen dan de in het eerste lid genoemde termijn van twee weken. Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb biedt echter ook de mogelijkheid om een andere voorziening te treffen. Hierbij moet volgens de wetgever bijvoorbeeld worden gedacht aan het stellen van een termijn voor de eerstvolgende stap in de procedure (30 435, nr. 3, p. 21).
12. De rechtbank zal voortaan in situaties als de onderhavige, waarin de algemene asielprocedure nog geen aanvang heeft genomen, een andere voorziening treffen als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. In de situatie dat een asielzoeker de algemene asielprocedure nog niet is ingestroomd is het immers niet goed mogelijk om in te schatten binnen welke termijn het bestuursorgaan een besluit zal nemen op de asielaanvraag. Deze duidelijkheid zal in het algemeen pas verkregen worden nadat de asielgehoren in de algemene asielprocedure hebben plaatsgevonden. Op dag vijf van de algemene asielprocedure beslist verweerder namelijk of hij over voldoende informatie beschikt om in de algemene asielprocedure een zorgvuldig besluit te kunnen nemen. Indien verweerder dan tot de conclusie komt dat nader onderzoek moet plaatsvinden in de verlengde asielprocedure zou een door de rechtbank opgelegde beslistermijn de zorgvuldigheid van dat onderzoek kunnen doorkruisen.
13. Gelet hierop zal de rechtbank in situaties als de onderhavige voortaan een andere voorziening opleggen, inhoudende dat verweerder opgedragen wordt een start te maken met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor.
De rechtbank acht een termijn van acht weken na de uitspraak in beginsel redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat 4 weken voor een datum gestart wordt met de planning van een eerste gehoor op die datum, en dat verweerder enige gelegenheid moet krijgen om efficiënt te plannen door bijvoorbeeld een nationaliteit te clusteren zoals door verweerder is aangegeven.
Indien reeds een datum voor het eerste gehoor is vastgesteld, die binnen een termijn van acht weken na de uitspraak is gelegen, is het aangewezen om te bepalen dat het eerste gehoor uiterlijk op die datum zal worden gehouden.
14. In de onderhavig procedure is uit de brief van verweerder van 27 maart 2019 gebleken dat het eerste gehoor van eiser staat gepland op 29 april 2019. Dat betekent dat de rechtbank verweerder zal opdragen om het eerste gehoor van eiser in de algemene asielprocedure uiterlijk op 29 april 2019 te laten plaatsvinden.
15.De rechtbank zal verder bepalen dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om eiser binnen deze termijn te horen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, zal de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100 voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
16.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 512 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om uiterlijk op 29 april 2019 eiser te horen in de algemene asielprocedure;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag
waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom als bedoeld
in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.442;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, en mr. W.P.C.G. Derksen en
mr. R. Raat, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op 2 april 2019
griffier | voorzitter |
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking |