Tot 1 januari 2014 formuleerde art. 1:449 lid 2 BW de opheffingsgrond aldus, dat de oorzaken die tot de onderbewindstelling aanleiding hebben gegeven, niet meer bestaan. Per die datum noemt art. 1:449 lid 2 BW als opheffingsgronden voor het bewind dat de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken. Zie de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap van 16 oktober 2013 (Stb. 213, 414 en 435); I. Jansen, GS Personen- en familierecht, Titel 19, inleiding, aant. 13 en art. 449, aant. 2.
HR, 27-06-2014, nr. 14/01292
ECLI:NL:HR:2014:1545
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2014
- Zaaknummer
14/01292
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1545, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2014; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:370, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1545, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verzoek tot opheffing onderbewindstelling.
Partij(en)
27 juni 2014
Eerste Kamer
nr. 14/01292
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J.G. Schroeder,
t e g e n
[de bewindvoerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder,wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDE in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de bewindvoerder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de volgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 1248956\EJ VERZ 13-81003 van de kantonrechter te Leiden van 23 april 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.130.668/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 december 2013;
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, en de raadsheren G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 juni 2014.
Conclusie 09‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verzoek tot opheffing onderbewindstelling.
Rolnr. 14/01292
Mr M.H. Wissink
Zitting van 9 mei 2014
Conclusie inzake art. 80a RO
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot cassatie,
waarin als belanghebbende is aangemerkt en verschenen
[de bewindvoeder],
wonende te [woonplaats],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder
1.
Het bij verzoekschrift van 10 maart 2014 door verzoeker tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 december 2013. Daarin bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 april 2013 waarbij, kort gezegd, werd afgewezen het verzoek van [verzoeker] tot opheffing van de sinds 1998 bestaande onderbewindstelling van al zijn goederen. In het verzoekschrift is geen voorbehoud gemaakt om de klachten aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de behandeling bij het hof. De cassatieadvocaat van de bewindvoerder heeft verzocht om uitstel voor het indienen van het verweerschrift op de voet van art. 9a.8 van het Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden. De klachten van het middel rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2.
Middel 1 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft, anders dan het middel aanvoert, wel beslist op het verzoek om een financieel onderzoek te gelasten. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, zoals blijkt uit het slot van rov. 9 en de bekrachtiging van de bestreden beschikking in het dictum.
Het hof heeft in rov. 9 geoordeeld dat niet dan wel onvoldoende is onderbouwd dat de gronden die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van het bewind thans niet meer aanwezig zijn.1.Het hof heeft daartoe gemotiveerd waarom het de in hoger beroep door [verzoeker] overgelegde verklaringen van de huisarts en psychiater niet voldoende acht en zich verder gebaseerd op zijn eigen waarnemingen ter zitting. Een en ander wordt door de middelen als zodanig niet bestreden. Nu het niet gaat om een zaak betreffende een minderjarige, staat het het hof blijkens de art. 194 lid 1, 284 lid 1 en 362 Rv in beginsel vrij om al dan niet een deskundigenbericht in te winnen.2.Anders dan middel 2 veronderstelt, was het hof onder deze omstandigheden niet gehouden om aanvullend onderzoek te gelasten naar de lichamelijke of geestelijke toestand van [verzoeker].
De klacht van middel 3, dat [betrokkene] als belanghebbende aangemerkt had moeten worden dan wel in hoger beroep gehoord had moeten worden, faalt. Deze persoon behoort volgens het hof kennelijk niet tot de kring van personen die in dit geval op grond van art. 798 lid 2 Rv of anderszins3.als belanghebbende moeten worden aangemerkt. Het middel maakt niet duidelijk waarom het hof deze persoon wel als belanghebbende had moeten aanmerken – daartoe volstaat niet dat het hof de informele levensgezellin van [verzoeker] conform art. 798 lid 2 Rv als belanghebbende heeft aangemerkt − en voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen. Het middel maakt evenmin duidelijk waarom de verklaring van deze persoon − die in eerste aanleg als procesgemachtigde van [verzoeker] was opgetreden − in verband met de beoordeling van het verzoek, anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, wel van betekenis kan zijn (vgl. art. 799 Rv). Daartoe volstaat niet dat de rechtbank bij de terechtzitting in eerste aanleg een medewerker van het bewindvoerderskantoor heeft toegelaten. Het middel verwijst bovendien niet naar vindplaatsen in de stukken waaruit zou blijken dat een en ander wel is aangevoerd en voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen.
3.
Het cassatieberoep kan naar mijn mening met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2014
Vgl. HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4339, NJ 2011/156, JPF 2011/83 m.nt. Vlaardingerbroek; I. Jansen, GS Personen- en familierecht, art. 431, aant. 1.7 en 1.8.
Vgl. HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:160, NJ 2014/168 m.nt. S.F.M. Wortmann.