Rb. Den Haag, 12-05-2014, nr. AWB-13, 4413
ECLI:NL:RBDHA:2014:5726
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-05-2014
- Zaaknummer
AWB-13_4413
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:5726, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑05‑2014; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:3693
- Wetingang
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; art. 2.12 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; art. 3.10 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht; art. 2.5 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; art. 2.10 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; art. 6.5 Besluit omgevingsrecht; art. 5.20 Besluit omgevingsrecht; art. 3.1.2 Besluit ruimtelijke ordening; art. 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening; art. 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening; art. 2:4 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 12‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning verleend in 2 fasen voor het bouwen van een windturbine. In de eerste fase is afgeweken van de ter plaatse geldende beheersverordening. Verweerder heeft terecht gesteld dat de toepassing van windenergie past in Rijks- en provinciaal beleid. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat het project ook past binnen het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Deze ontwikkeling doet voorts geen afbreuk aan de intenties die aan de beheersverordening ten grondslag liggen. Dit besluit is dan ook van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien. Ter zake van de omgevingsvergunning tweede fase heeft verweerder de afwijking van het welstandsadvies toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 13/4413, 13/4666, 13/8360 en 13/8389
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 mei 2014 in de zaken tussen
1.
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (het college), eiser (gemachtigde: mr. A. de Groot);
2.
Skagen Property Company B.V., Skagen B.V. en Skagen Services B.V. (Skagen), eiseressen, (gemachtigde mr. G. Koop);
3.
de Vereniging Houdt Vlietrand Groen (de Vereniging), te Voorburg, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. M.W. van Amerongen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: C. de Wolff Konstruktiebedrijf (De Wolff), te Heerenveen, vergunninghouder (gemachtigde: S. Bakker).
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan De Wolff een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een windturbine op het terrein van de bedrijfsruimte Westvlietweg 7 te Den Haag (verder: het project).
Het college en Skagen hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld (zaaknummers SGR 13/4413, respectievelijk SGR 13/4666).
Bij besluit van 4 september 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder aan De Wolff een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het project.
De Vereniging en het college hebben tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld (zaaknummers SGR 13/8360, respectievelijk SGR 13/8389).
Nadien heeft het college de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De Wolff heeft zijn zienswijze gegeven op de ingestelde beroepen.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014.
Namens het college zijn verschenen [A], [B], [C], bijgestaan door gemachtigde De Groot. Namens Skagen is verschenen gemachtigde Koop.
Namens de Vereniging is verschenen [D]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde Van Amerongen, alsmede [E], [F] en [G]. Namens De Wolff is verschenen gemachtigde Bakker. Voorts is verschenen de heer [H] van CEVA Logistics, eigenaar van het terrein.
Overwegingen
1.1 Het project voorziet in de bouw van een windturbine met een rotorhoogte van 94 meter met een vermogen van 3 MegaWatt (MW) op het terrein van CEVA Logistics gelegen aan de Westvlietweg 7 te Den Haag, ten zuidoosten van het daar aanwezige bedrijfspand. Het hoogste punt van de rotor wordt 150 meter hoog. De turbine wordt geplaatst op conische stalen buismasten. De kleur van de rotorbladen en de mast is licht grijs, de rotorbladen zijn semi-mat. De dichtstbijzijnde woning ligt op een afstand van ongeveer 340 meter ten noordoosten van het bouwplan in de gemeente Leidschendam-Voorburg.1.2 Op 30 november 2011 heeft De Wolff een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning eerste fase ten behoeve van een toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor project.
1.3. Verweerder heeft op grond van artikel 3.10 van de Wabo de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb gevolgd. Het ontwerpbesluit alsmede de aanvraag eerste fase en de bijbehorende bescheiden hebben vanaf 29 november 2012 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Bij brief van 18 december 2012, ingekomen bij verweerder op 21 december 2012, heeft het college een zienswijze ingediend. Bij per fax verzonden brief van 2 januari 2013 heeft Skagen een zienswijze ingediend.
1.4 Op 24 april 2013 heeft De Wolff een aanvraag omgevingsvergunning tweede fase ingediend voor dit project ten behoeve van de activiteit bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a. van de Wabo. Verweerder heeft op grond van artikel 3.10 van de Wabo de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb gevolgd. Het ontwerpbesluit alsmede de aanvraag tweede fase en de bijbehorende bescheiden hebben vanaf 27 juni 2013 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Bij brief van 23 juli 2013, ingekomen bij verweerder op 29 juli 2013, heeft De Vereniging een zienswijze ingediend. Bij per fax verzonden brief van 6 augustus 2013 heeft het college een zienswijze ingediend.
1.5 Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo wordt op verzoek van de aanvrager een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevings-vergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar gegeven weigeringsgronden.
Ingevolge het bepaalde onder c dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatie-plan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge het bepaalde onder d dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2.1 Het college voert aan dat het bestreden besluit niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het plaatsen van een windturbine op deze locatie past volgens het college onder meer niet in de door de diverse bevoegde gezagen gemaakte afspraken. De welstands- en monumentencommissie van de gemeente Leidschendam-Voorburg heeft blijkens haar advies van 4 juni 2013 een aantal bezwaren geconstateerd, zodat het bouwplan in strijd met redelijke eisen van welstand moet worden geacht.
Er zijn volgens het college voldoende alternatieven voorhanden die aan de duurzaamheids-ambitie invulling kunnen geven. Verweerder gaat volgens het college te veel voorbij aan de bijzondere kwaliteiten van de aangrenzende gebiedszones langs de Vliet. Het college acht het bouwplan in strijd met het door de gemeente Den Haag vastgestelde gebiedsperspectief voor de A4/Vlietzone.
2.2 Volgens Skagen is het bestreden besluit in strijd met nationale afspraken, met provinciaal beleid en met een goede ruimtelijke ordening. In de onderzoeken en motivering van het bestreden besluit is onvoldoende aandacht besteed aan de inpassing van de windturbine in de omgeving en de effecten die de turbine op de omgeving zal hebben.
2.3 De Vereniging stelt dat verweerder onzorgvuldig en eenzijdig handelt door de Vlietzone te bekijken met een blik op de A4 en het gebied richting Voorburg buiten beschouwing te laten. De windmolen heeft sterk negatieve gevolgen voor de zichtlijnen vanuit de woonwijken in Voorburg. Anders dan verweerder meent is geen sprake van grootschalige bedrijvigheid in dit deel van de Vlietzone, zodat verweerder zich niet op de actualisatie van de Verordening Ruimte mocht beroepen om van het welstandsadvies af te wijken. Verweerder heeft niet gezocht naar alternatieven, zoals zogenoemde urban windturbines. Voorts wordt er volgens de Vereniging aan voorbij gegaan dat de windturbine op deze plaats niet rendabel is. Terecht plaatst de welstandscommissie vraagtekens bij de fotovisualisatie waarop de inpasbaarheid is gebaseerd, aldus de Vereniging.
3.
Verweerder is van oordeel dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De potentiële geschiktheid van de A4/Vlietzone als mogelijke locatie voor de plaatsing van windmolens is al aangegeven in de Vijfde Nota over de ruimtelijke ordening uit 2001 en is bevestigd in provinciaal beleid (Nota Wervel, Nota Wervelender en de Verordening Ruimte actualisatie 2012) en in de zienswijze van het stadsgewest Haaglanden op de Nota Wervelender. Het bouwplan past volgens verweerder binnen de afwijkingsmogelijkheden van de beheersverordening. Gezien de grote afstand tot de groene Vlietoevers, de buitenplaatsen en de bestaande woningen, worden de storende invloeden niet onevenredig groot geacht. Een van de belangrijkste argumenten om medewerking te verlenen aan het bouwplan is de maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid voor het beleidsthema duurzaamheid. Verweerder heeft het negatieve welstandsadvies niet gevolgd, omdat het duurzaamheidsstreven zwaarwegender wordt geacht dan de argumenten en criteria uit de welstandsnota. Bij brief van 5 december 2013 heeft verweerder een aanvullend akoestisch onderzoek van Pondera Services van 11 november 2013 overgelegd.
4.1
Ambtshalve beoordeelt de rechtbank of het college als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.1.1
In haar uitspraken van 14 mei 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD1466) en van
3 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5914) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente een mede aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang is. Dit volgt volgens de Afdeling onder meer uit diverse bepalingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, en uit de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstellingen op grond van bepalingen uit bestemmingsplannen, alsmede uit de bevoegdheid tot handhavend optreden bij overtreding van verbodsbepalingen in bestemmingsplannen.
4.1.2 Deze jurisprudentie heeft naar het oordeel van de rechtbank ook onder de werking van de Wet ruimtelijke ordening en de Wabo haar geldigheid behouden. Weliswaar betreft het aan de orde zijnde bouwplan geen ontwikkeling op het grondgebied van de gemeente Leidschendam-Voorburg, maar gelet op de omvang van de windturbine en de daarmee samenhangende gevolgen voor de wijde omgeving, waaronder de ruimtelijke kwaliteit en het woon- en leefklimaat in zowel de Zeeheldenwijk als in woonwijk Park Vronesteyn, moet het bouwplan als een ontwikkeling worden gezien die van belang is voor de ruimtelijke ordening in de gemeente Leidschendam-Voorburg.
4.1.3 Gezien het voorgaande kan het college als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt.
4.2
De rechtbank beoordeelt voorts ambtshalve of de drie vennootschappen die als “Skagen” zijn aangeduid, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
4.2.1
Skagen Property Company B.V. is eigenaar van landgoed Eemwijk (verder: Eemwijk) dat zich aan de overzijde van De Vliet bevindt en waarop zich onder meer drie rijksmonumenten bevinden. Zij is bezig met de herontwikkeling van het landgoed en heeft een intentie-overeenkomst gesloten met de gemeente Leidschendam-Voorburg, die onder meer voorziet in renovatie van het hoofdgebouw, dat dienst zal gaan doen als kantoor, terwijl daarnaast een aantal in de omgeving ingepaste woningen zullen worden ontwikkeld.
Aangezien Eemwijk zich in de nabijheid van het terrein van CEVA bevindt, kan de ruimtelijke uitstraling van de turbine naar het oordeel van de rechtbank gevolgen hebben voor de gebruiksmogelijkheden en de waarde van het landgoed. Dat betekent dat Skagen Property Company B.V. belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
4.2.2 De beide andere vennootschappen, Skagen B.V. en Skagen Services B.V., zijn gezien hun statutaire doelomschrijvingen niet rechtstreeks in hun belangen getroffen door het bestreden besluit. Voorts zijn hun belangen als gebruiker van Eemwijk naar het oordeel van de rechtbank slechts afgeleide belangen. Skagen B.V. en Skagen Services B.V. kunnen dan ook niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
4.2.3 Het beroep van Skagen, voor zover ingediend door Skagen B.V. en Skagen Services B.V., is dan ook niet-ontvankelijk.
4.3
De rechtbank beoordeelt ten slotte ambtshalve of de Vereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt.
4.3.1
De Vereniging kan gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 13 maart 2006 (ECLI:NL:RBSGR:2006:AY6348) als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt. Blijkens haar akte van oprichting heeft deze vereniging als doel het naar vermogen bevorderen dat met betrekking tot het aan de oostzijde van de Vliet gelegen gebied - onderdeel van de Vlietrand - het groene landelijke cultuurhistorische en open karakter wordt behouden en waar mogelijk als groene, openbare recreatieve ruimte wordt ingericht, alsmede met betrekking tot het gebied aan de Westzijde van de Vliet de aldaar gelegen woonbebouwing met tuinen en parken onaangetast wordt gelaten. De vereniging tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het verrichten van al hetgeen tot het bereiken van het doel bevorderlijk kan zijn, het voeren van juridische procedures daaronder begrepen.
4.3.2 Het perceel waarop het in geding zijnde project is voorzien bevindt zich binnen de territoriale afbakening die de Vereniging zich heeft gesteld.
4.3.3
De Vereniging kan daarom als belanghebbende worden aangemerkt.
5.1
Tegen de omgevingsvergunning eerste fase zijn het college en Skagen opgekomen.Het college en de Vereniging hebben beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning tweede fase.
5.2
Ten aanzien van de omgevingsvergunning eerste fase stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de aanvraag het bestemmingsplan “Westvlietweg 1992” gold. Op 5 januari 2012 is de beheersverordening “Vlietzone” (de beheersverordening) in werking getreden.
5.2.1 De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AW7352) overwogen dat aan een ten tijde van de indiening bij de gemeente van een bouwaanvraag nog wél, maar ten tijde van de beslissing daarop niet meer geldend bestemmingsplan slechts mag worden getoetst indien ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag het daarin vervatte bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en er op dat moment nog geen voorbereidingsbesluit van kracht was geworden voor een nieuw bestemmingsplan dan wel een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd waarmee dat bouwplan in strijd was.
5.2.2 Hoewel het hier niet gaat om de beoordeling van een bouwaanvraag, maar om een aanvraag om een planologische afwijking, acht de rechtbank deze uitspraak relevant in verband met de vraag aan welk planologisch regime moet worden getoetst indien dat na de indiening van de aanvraag is gewijzigd, zoals in dit geval.
5.2.3 Aangezien het bouwplan niet in overeenstemming was met de voorschriften van het bestemmingsplan “Westvlietweg 1992” is in dit geval de beheersverordening het toetsingskader voor de aanvraag. Dit is ook vermeld in de bijlage bij het bestreden besluit. Hetgeen het college hieromtrent heeft aangevoerd kan dan ook niet slagen.
5.3 Het betrokken perceel heeft de bestemming “Bedrijf-3 (B-3)”. Daarnaast geldt ter plaatse de dubbelbestemming “Waarde-archeologie”.
5.3.1
In artikel 9.1 van de regels van de beheersverordening is bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor bedrijfsmatige activiteiten ten behoeve van bedrijven met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water, parkeergelegenheid en overige voorzieningen, alsmede kantoren en detailhandel. Ingevolge artikel 9.2.2 mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde niet meer dan 6 meter bedragen.
5.3.2 Aangezien een windmolen niet is vermeld in de doeleindenomschrijving en het bouwplan een hoogte heeft van 150 meter, doet zich strijd voor met de artikelen 9.1 en 9.2.2 van de regels van de beheersverordening.
5.4
Vanwege de strijdigheid van het project met de beheersverordening heeft verweerder tot afwijking daarvan besloten. De rechtbank toetst eerst of aan de formele vereisten daarvoor is voldaan.
5.4.1
In het raadsbesluit van 20 januari 2011 van de gemeente Den Haag (RIS 176693) is bepaald in welke gevallen een algemene verklaring van geen bedenkingen is vereist als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is al door deze rechtbank in de uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0019) en in de tussenuitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2014, zaaknummer SGR 13/2659, aanvaard.
5.4.2 Zoals vermeld in de bijlage bij het bestreden besluit 1 is het project besproken in de Commissie Leefomgeving van 25 april 2012. Blijkens het verslag van die commissie-vergadering is daarin de brief van de wethouder van Volksgezondheid, Duurzaamheid, Media en Organisatie over windmolens in de A4-/Vlietzone van 14 maart 2012 aan de orde geweest. De wethouder heeft tijdens die vergadering vragen van raadsfracties over het project beantwoord en heeft verklaard dat de windmolen in de A4-zone een afspraak uit het college-akkoord is.
5.4.3 Gelet op deze bespreking in samenhang met de bewoordingen van het raadsbesluit, heeft verweerder hieruit mogen concluderen dat een afzonderlijke verklaring van geen bedenkingen voor dit project niet vereist was, zodat aan de formele vereisten is voldaan.
5.5
De eisen waaraan een goede ruimtelijke onderbouwing moet voldoen zijn neergelegd in artikel 5.20 van het Bor in samenhang met de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).
Uit dit artikel vloeit voort dat de ruimtelijke onderbouwing aan dezelfde eisen moet voldoen als die welke gelden voor de toelichting van een bestemmingsplan.
Naarmate de ruimtelijke gevolgen van het afwijkingsbesluit ingrijpender zullen zijn ten opzichte van het vigerende planologische regime en de inbreuk daarop groter, worden hogere eisen aan de inhoud en de kwaliteiten van de ruimtelijke onderbouwing gesteld.
5.6
Er is sprake van een afwijking van een beheersverordening. Uit het hanteren van dat instrument in plaats van een bestemmingsplan volgt dat geen grote ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied verwacht werden ten tijde van het totstandbrengen van de beheersverordening. Gelet hierop alsmede vanwege de strijd met de doeleindenomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming en de grote overschrijding van de maximaal toegelaten bouwhoogte, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een grote planologische ingreep in de zin van overweging 5.5.
5.7
Verweerder stelt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat toepassing van windenergie past in Rijks- en provinciaal beleid.
5.7.1
Het kabinetsstandpunt inzake de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (TK 27578 nr. 5) bestond destijds immers uit het streven naar een substantiële vergroting van het aandeel van duurzame energie in de totale energievoorziening. Windenergie achtte het kabinet daarbij van cruciaal belang. In de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie is vermeld dat in het jaar 2010 vijf procent van de energiebehoefte moet worden gedekt met duurzame energiebronnen en in het jaar 2020 tien procent. Windenergie is een belangrijke vorm van duurzame energieopwekking die dit mede mogelijk zal moeten maken. De provincies hebben binnen hun eigen territoir een taakstelling tot realisatie van een totaal opgesteld windenergie-vermogen van 1500 MW op 31 december 2010 aanvaard. Deze doelstelling is ook opgenomen in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan. De provincie Zuid-Holland heeft in de bestuursovereenkomst als taakstelling een omvang van 205 MW toegewezen gekregen.
5.7.2 In de door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Nota Wervel, waarin het ruimtelijk beleid voor windenergie is opgenomen, is de thans aan de orde zijnde locatie als wenselijke locatie aangeduid. In de op 16 januari 2011 eveneens door provinciale staten van Zuid-Holland vastgestelde Nota Wervelender is deze locatie genoemd als studielocatie. In deze nota is voorts geconcludeerd dat de stagnatie in de ontwikkeling van windenergie en de grotere ambitie vragen om een nieuwe actualisatie van de Nota Wervel met als belangrijkste doelen een versnelling te creëren in het realisatietempo van de locaties uit de nota Wervel. De provincies hebben in het Interprovinciaal Overleg (IPO) afspraken gemaakt over de onderlinge verdeling van de prestatienorm windenergie om in 2020 een vermogen van 6.000 MW windenergie op land te plaatsen. Een aanzienlijk deel komt tot stand in grootschalige windenergieprojecten in ‘zoekgebieden’ die provincies hebben aangewezen. Op basis van deze zoekgebieden kunnen de provincies in 2020 5715 MW windenergie plaatsen, inclusief de molens die nu al draaien. Het overige deel komt tot stand in kleinere projecten. De prestatienorm voor de provincie Zuid-Holland bedraagt voor het jaar 2020 730 MW. Uit de nota’s Wervelend en Wervelender blijkt dat windturbines planologisch op deze plek in elk geval aanvaardbaar worden geacht. De turbine is geprojecteerd op een bedrijfsterrein, zo dicht mogelijk naast de A4 met aan de overkant van de A4 het Forepark. Ook in de provinciale Verordening Ruimte, actualisatie 2012, is de aan de orde zijnde locatie aangewezen als zoekgebied voor windenergie (kaart 15).
5.8
Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat het project past binnen het gemeentelijk ruimtelijk beleid.
5.8.1
In het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2020 (RSP Haaglanden 2020) is vermeld (pagina 50) dat de ambitie is dat Haaglanden een klimaatneutrale regio wordt. Op weg naar een klimaatneutrale regio moet de CO2-uitstoot in 2020 met 30% zijn afgenomen ten opzichte van 1990, en in 2030 gehalveerd. Haaglanden biedt goede mogelijkheden voor een duurzamere energievoorziening. Waar mogelijk wordt windenergie ingezet.
5.8.2 De wenselijkheid van een turbine op deze locatie blijkt voorts uit het coalitieakkoord 2010-2014 van Den Haag van 21 mei 2010 waarin is aangegeven dat nu de gebiedsontwikkeling in de A4-zone meer tijd kost deze coalitie mogelijkheden ziet om door private partijen tijdelijk windmolens te laten realiseren (pagina 13).
5.8.3 Gelet op hetgeen is gesteld op pagina 24 van het Gebiedsperspectief A4/Vlietzone van juni 2013 worden de landschappelijke waarden van de landgoederen (zichtlijnen) niet aangetast, aangezien de windturbine is voorzien buiten een landgoedbiotoop zoals beschreven in dit document. Het uitzicht op Eemwijk wordt blijkens de figuur “Interpretatie landgoedbiotopen in de Vlietzone” niet verstoord. Of het project het uitzicht vanaf Eemwijk verstoort is niet in dit kader aan de orde, maar speelt een rol bij de belangenafweging.
5.8.4 Voorts heeft verweerder, in acht genomen de beoordelingsruimte die hem hierbij toekomt, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan ruimtelijk inpasbaar is, gelet op de daartoe gegeven motivering.
5.8.5 Daarnaast doet de ontwikkeling naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan de intenties die aan de beheersverordening ten grondslag liggen, aangezien niet is gebleken dat realisering van het project eventuele toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied op voorhand onmogelijk maakt .
5.9
De ter zitting door Skagen betrokken stelling dat het project in strijd zou zijn met de provinciale Verordening Ruimte is niet onderbouwd. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij.
5.10
In het RSP Haaglanden 2020 is voorts vermeld dat het de bedoeling is dat zeker ingeval van windturbines van 100 meter of hoger langs een gemeentegrens overleg wordt gevoerd met de buurgemeente. Zoals gebleken uit het verhandelde ter zitting heeft tot op wethouders-niveau overleg plaatsgevonden over dit project. Deze beroepsgrond van het college faalt dan ook.
5.11
Het college kan verder worden toegegeven dat de bij het project gevoegde ruimtelijke onderbouwing verbrokkeld en inhoudelijk onvoldoende duidelijk is, maar dat gebrek is naar het oordeel van de rechtbank hersteld in de reactie op de zienswijzen. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
5.12 Het bestreden besluit 1 is dan ook van een goede ruimtelijke onderbouwing voorzien, hetgeen de rechtbank tot het oordeel leidt dat verweerder bevoegd was van zijn bevoegdheid gebruik te maken.
5.13
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij afweging van de betrokken belangen van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Nu het afwijkingsbesluit het resultaat is van een politiek-bestuurlijke afweging waarbij aan verweerder beleidsvrijheid toekomt, dient het door de rechter slechts terughoudend te worden getoetst.
5.13.1
Het college heeft onder meer aangevoerd dat de bewoners van de nabij het project gelegen woonwijken van Leidschendam-Voorburg hinder zullen ondervinden als gevolg van geluid en laagfrequent geluid.
5.13.2
De rechtbank stelt vast dat voor laagfrequent geluid ten tijde van de verlening van de eerste fase vergunning geen wettelijke norm bestond. Eventuele wetswijzigingen van na die datum kunnen, gelet op de ex tunc toetsing van het besluit, niet bij de beoordeling worden betrokken. Verder heeft het college niet onderbouwd dat het project dergelijke hinder zal veroorzaken voor omwonenden. Hierin was voor verweerder dus geen reden gelegen om de vergunning te weigeren.
5.13.3 Naar de cumulatieve geluideffecten van het project en andere geluidbronnen in de omgeving heeft verweerder aanvullend onderzoek laten doen. In het rapport van Pondera services van 11 november 2013 is geconcludeerd dat de akoestische omgeving met windturbine ter plaatse van de toetspunten van dezelfde orde blijft als zonder windturbine. Wegverkeer en deels railverkeer blijven veelal bepalend voor de geluidbelasting van de woningen in de omgeving. Hetgeen het college hieromtrent heeft aangevoerd kan dan ook niet slagen.
5.13.4
In het rapport van Pondera Services van 21 augustus 2012 is geconcludeerd dat binnen twaalf maal de rotordiameter meerdere woningen aanwezig zijn waardoor een ‘stil-stand’- voorziening is vereist om de slagschaduwhinder bij woningen te beperken en te voldoen aan de normstelling van maximaal 6 uur slagschaduwhinder per jaar.
Enige slagschaduwhinder voor bewoners in Leidschendam-Voorburg zal met die voorziening worden tegengegaan.
5.13.5
Voorts acht de rechtbank van belang dat tegen de Kwantitatieve Risicoanalyse (QRA) van Bosch & Van Rijn Consultants van 7 oktober 2011 geen contra-expertise is ingebracht. Hetgeen hiertegen is aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder niet op de uitkomsten van deze QRA mocht uitgaan en dat de vergunning niet verleend had mogen worden.
5.13.6
Vanaf Eemwijk zal uitzicht op het project gaan bestaan, zodat Skagen in zoverre nadeel van het project ondervindt. Dit nadeel is niet onevenredig. Er bestaat in het algemeen geen recht op onbeperkt uitzicht en het uitzicht wordt niet zodanig verminderd dat onaanvaardbare hinder ontstaat. .
5.13.7
Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van de beheersverordening gebruik heeft mogen maken.
5.14
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2489) en 29 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BV7253), kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van deze alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisende partijen hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich hier voordoet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het door het college genoemde alternatief bestaande uit zonnecollectoren in verweer afdoende weerlegd door de stellen dat een oppervlakte gelijk aan 12 sportvelden nodig zou zijn om een met de windturbine vergelijkbaar vermogen op te wekken.
5.15
Skagen stelt voorts dat het er alle schijn van heeft dat verweerder in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft gehandeld. De rechtbank kan Skagen hierin niet volgen.
Uit de door Skagen genoemde brieven van de wethouder van Volksgezondheid, Duurzaamheid, Media en Organisatie van de gemeente Den Haag van 28 maart 2013 kan slechts worden afgeleid dat het proces om de windturbine te realiseren in volle gang is en in de planning afhankelijk is van een aantal factoren. De omstandigheid dat verweerder positief tegenover het project staat wil niet zeggen dat verweerder vooringenomen was in de zin van artikel 2:4 Awb.
5.16
Nu gebleken is dat op goede gronden toestemming is verleend, is de strijd met het bestemmingsplan opgeheven en heeft verweerder terecht de gevraagde omgevings-vergunning eerste fase verleend.
5.17 De beroepen van het college en Skagen, voor zover ingediend door Skagen Property Company B.V., tegen het bestreden besluit 1 zijn dan ook ongegrond.
6
Vervolgens zal de rechtbank de door de Vereniging en het college tegen de omgevingsvergunning tweede fase ingediende beroepen beoordelen. Deze beroepen keren zich in de eerste plaats tegen de beslissing van verweerder om ondanks een negatief advies van de gemeentelijke welstandscommissie de omgevingsvergunning te verlenen.
6.1
In het bestreden besluit is overwogen dat het advies van de welstandscommissie van 29 mei 2013, die niet kan instemmen met de situering en de schaal van de windturbine, niet wordt overgenomen. Verweerder acht de bestaande ruimtelijke en functionele context van de beoogde bouwlocatie geschikt voor inpassing van een grootschalige windturbine. Gezien de grote afstand tussen het bouwplan en de groene Vlietoevers, buitenplaatsen en bestaande woningen in de omgeving acht verweerder storende invloeden betreffende de zichtbaarheid en beleving van de windturbine niet onevenredig groot. Voorts is hierin overwogen dat het belangrijkste motief om af te wijken van het welstandsadvies de maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid voor het beleidsthema duurzaamheid betreft. De gemeente Den Haag heeft de ambitie om in 2040 klimaatneutraal te zijn. Duurzame energiebronnen, waaronder windenergie, spelen daarbij een belangrijke rol.
6.2
De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:123) overwogen dat artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo een voortzetting is van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voordat de Wabo in werking trad (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 3, blz. 13-15) en dat voor de uitleg van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bij de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet als hiervoor bedoeld kan worden aangesloten. In het wetsvoorstel werd aanvankelijk de eis gesteld dat burgemeester en wethouders ten aanzien van een bouwwerk waarvan de aanvraag in strijd was met redelijke eisen van welstand, slechts om zwaarwegende redenen mochten afwijken (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 1/2, blz. 6). Volgens de toelichting bij dat voorstel gaat het bij zwaarwegende redenen om een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om op grond van andere overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen of werkgelegenheid, te kunnen afwijken van een gegeven welstandsoordeel. Vervolgens heeft de Tweede Kamer echter een amendement aangenomen op het wetsvoorstel waardoor de eis is komen te vervallen dat slechts vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken van een welstandsoordeel (Kamerstukken 2000/2001, 26 734, nr. 25). Hieruit volgt dat ook overwegingen die niet zien op het algemeen belang als motivering mogen worden gebruikt om van zo’n oordeel af te wijken, aldus de Afdeling.
6.3
Gelet op deze uitspraak en het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo, mocht verweerder op grond van zowel overwegingen van algemeen belang, zoals het duurzaamheidsstreven, als overwegingen die geen betrekking hebben op het algemeen belang van het negatieve welstandsadvies afwijken, mits dit voldoende is gemotiveerd.
6.3.1
De rechtbank onderschrijft de hiervoor weergegeven motivering van verweerder en acht deze toereikend om de afwijking van het welstandsadvies te kunnen dragen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de welstandscommissie in het advies van 29 mei 2013 het negatieve oordeel heeft gebaseerd op de situering en schaal van de voorgestelde windturbine. De commissie kan niet instemmen met de inpassing van de windmolen in deze omgeving doordat de schaal en afmeting van de windmolen te groot zijn, nabij de groene Vlietzone en woongebieden. Daarmee richt dit advies zich naar het oordeel van de rechtbank te veel op de inpassing van de windturbine in de omgeving en niet op het ontwerp en de vormgeving van de turbine zelf, aangezien de inpasbaarheid daarvan reeds in het kader van de ruimtelijke onderbouwing in de omgevingsvergunning eerste fase is beoordeeld.
6.3.2
Verder is in het door het college overgelegde negatieve welstandsadvies van de stichting Dorp, Stad & Land (DSL) van 4 juni 2013, opgemerkt dat de windturbine op zichzelf een verzorgde en gestileerde industriële vormgeving heeft en is opgezet in een ingetogen grijze kleur passend bij een windturbine. Ook dit advies is negatief uitgevallen op voornamelijk stedenbouwkundige gronden.
6.4
De overige beroepsgronden die tegen de vergunning tweede fase zijn aangevoerd, zijn stedenbouwkundig van aard en zijn al beoordeeld in het kader van de omgevingsvergunning eerste fase.
6.5
Verder doet zich ook geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden voor.
6.6
Voor het nader afwegen van belangen -zoals gesteld door het college- biedt deze bepaling geen grondslag. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, was verweerder verplicht de gevraagde omgevingsvergunning tweede fase te verlenen.
6.7
De door de Vereniging en het college tegen het bestreden besluit 2 ingediende beroepen zijn dan ook ongegrond.
7.
Alle beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van Skagen, voor zover ingediend door Skagen B.V. en Skagen Services B.V., niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van het college en van Skagen, voor zover ingediend door Skagen Property Company B.V., tegen het bestreden besluit 1 ongegrond;
- verklaart de beroepen van de Vereniging en het college tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, voorzitter, mr. I.A.M. Kroft en mr. B. Bastein, leden, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2014.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.