Hof 's-Hertogenbosch, 06-07-2017, nr. 200.198.572/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3079
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
06-07-2017
- Zaaknummer
200.198.572/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3079, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 06‑07‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:594, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 06‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid/wijziging van omstandigheden Ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juni 1982 (NJ 1983, 399) is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1 :401 lid 1 BW slechts sprake indien na de vorige uitspraak een wijziging van omstandigheden is ingetreden die, wanneer alle overige relevante omstandigheden gelijk zouden zijn gebleven, zou nopen tot een wijziging van de alimentatie als verzocht. Bij eerdere beschikking tussen partijen heeft de rechtbank Oost Brabant overwogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om werk te vinden, zodat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man stelt dat de vrouw niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, hetgeen, gezien ook in het licht van vorenbedoelde tussen partijen gegeven beschikking, zou kunnen nopen tot aanpassing van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Dit maakt dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.198.572/01
zaaknummer rechtbank : C/01/302600 / FA RK 15-6962
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.Th.M. Diks te Eindhoven,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T.J. Backx te 's-Hertogenbosch.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 17 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 mei 2016.
2.2
De man heeft op 19 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 mei 2017 met bijlagen, ingekomen
op 11 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op
eveneens 12 mei 2017.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de man bijgestaan door mr. J.A.J.A. Luijten, kantoorgenoot van de advocaat van de man. Mr. Luijten heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 5 maart 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van drie thans (jong)meerderjarige kinderen.
3.4.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een door hen op 16 september 2013 ondertekend echtscheidingsconvenant tevens vaststellingsovereenkomst tevens ouderschapsplan. In dit document (hierna: convenant) zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man met ingang van datum ondertekening van het convenant als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) zal voldoen een bedrag van € 1.927,64 bruto per maand, alsook dat deze bijdrage jaarlijks zal worden geïndexeerd, voor het eerst per 1 januari 2014.
3.5
Bij beschikking van 20 december 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant deel uitmaakt van die beschikking.
Deze alimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering thans € 2.027,75 per maand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant op 18 augustus 2014, heeft de man verzocht om voornoemde echtscheidingsbeschikking en het convenant te wijzigen voor wat betreft de partneralimentatie, en wel aldus dat de partneralimentatie nader wordt bepaald op nihil, althans de verplichting van de man om aan de vrouw partneralimentatie te betalen te beëindigen per 1 januari 2015.
4.2
Bij beschikking van 13 februari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen, omdat op dat moment in redelijkheid niet van de vrouw kon worden verwacht dat zij in eigen levensonderhoud kon voorzien. Wel heeft de rechtbank in die beslissing overwogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om werk te vinden, zodat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.3
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2015 en zoals nader gewijzigd op 1 april 2016, heeft de man primair verzocht om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat en uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie op nihil te stellen, aangezien van de vrouw verlangd kan worden in redelijkheid volledig zelfstandig in haar behoefte te voorzien.
Subsidiair verzoekt de man de rechtbank de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op € 339,- bruto per maand vast te stellen met daaraan gekoppeld een afbouwregeling, inhoudende dat na ommekomst van ieder jaar de partneralimentatie met € 68,- bruto per maand wordt afgebouwd (en het laatste jaar met € 67,-) en dat de partneralimentatie per 1 januari 2021 op nihil wordt gesteld, althans een zodanige afbouw van de partneralimentatie binnen een door de rechtbank te bepalen termijn vast te stellen als de rechtbank juist acht.
4.4
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 20 december 2013 van de rechtbank Oost-Brabant en het door partijen op (het hof begrijpt:) 16 september 2013 ondertekende convenant, de partneralimentatie met ingang van 18 december 2015 nader bepaald op
€ 339,43, per maand, is het meer of anders verzochte afgewezen en zijn de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
4.5
De grieven van de vrouw zien op de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek, de door de rechtbank aanwezig geachte wijziging van omstandigheden, de aanvullende behoefte van de vrouw en de compensatie van proceskosten. De vrouw verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet dat toelaat:
- -
de beschikking waarvan beroep te vernietigen en de beschikking van de rechtbank van 20 december 2013 en het door partijen op (het hof begrijpt:) 16 september 2013 ondertekende convenant te bekrachtigen;
- -
de man te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in de onderhavige procedure.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid / wijziging van omstandigheden
5.1
De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep verwezen naar haar beschikking van 13 februari 2015 waarin de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich zou inspannen om werk te vinden, zodat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het enkele tijdsverloop voldoende is om de man ontvankelijk te achten in zijn verzoek. Er is sedert de afgifte van de vorige beschikking ruim een jaar verstreken, zodat de rechtbank op dit moment kan beoordelen of de vrouw zich heeft ingespannen om werk te vinden, aldus de rechtbank in de beschikking waarvan beroep.
5.2
De vrouw kan zich er niet mee verenigen dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek. De man heeft naar de mening van de vrouw onvoldoende toegelicht waar hij zijn verzoek op heeft gebaseerd. De man heeft niet eens gesteld dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De vrouw betwist voorts dat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Enkel tijdsverloop is naar de mening van de vrouw geen rechtens relevante wijziging.
5.3
De man stelt zich op het standpunt dat de wijziging van omstandigheden eruit bestaat dat de vrouw opnieuw gedurende een niet geringe periode niets heeft gedaan om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Zij heeft niet aan haar inspanningsverplichting voldaan. De wijziging van omstandigheden bestaat uit het niets doen van de vrouw. Dit, in combinatie met de afnemende lotsverbondenheid tussen partijen en het feit dat de vrouw weigerde inzicht te geven in hetgeen zij heeft gedaan om aan het werk te komen, maakt dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Van de vrouw wordt al sinds de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2015 verwacht dat zij aan haar inspanningsverplichting voldoet. Er is dan ook niet enkel sprake van tijdsverloop, maar van het uitblijven van het ondernemen van actie in die tijd.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
5.5
Ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juni 1982 (NJ 1983, 399) is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW slechts sprake indien na de vorige uitspraak een wijziging van omstandigheden is ingetreden die, wanneer alle overige relevante omstandigheden gelijk zouden zijn gebleven, zou nopen tot een wijziging van de alimentatie als verzocht. Bij eerdere beschikking van 13 februari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant overwogen dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant om werk te vinden, zodat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man stelt dat de vrouw niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, hetgeen, gezien ook in het licht van vorenbedoelde beschikking van 13 februari 2015, zou kunnen nopen tot aanpassing van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Dit maakt dat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek.
Huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte vrouw
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2016 maximaal € 1.986,- bruto per maand bedroeg. Met inachtneming van (de analoge toepassing van) de wettelijke indexering kan de huwelijksgerelateerde behoefte in 2017 worden vastgesteld op € 2.027,75 bruto per maand.
5.7
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.8
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat zij het de vrouw, in het licht van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2015, aanrekent dat zij geen aantoonbare inspanningen heeft geleverd om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl zij evenmin inzicht heeft gegeven in de acties die zij heeft ondernomen om haar afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen. Dat zij nog steeds niet in staat zou zijn om te werken, zoals zij lijkt te suggereren, is niet met stukken onderbouwd. Dit maakt dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan, aldus de rechtbank in de bestreden beschikking. De rechtbank heeft aan de vrouw voorts een verdiencapaciteit toegekend ter hoogte van het minimumloon of wel
€ 1.646,57 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag, hetgeen met zich brengt dat een aanvullende behoefte resteert van € 339,43 bruto per maand.
5.9
De vrouw kan zich hiermee niet verenigen. Zij stelt dat zij haar uiterste best doet om werk te vinden, maar dat dit tot op heden nog niet tot enig resultaat heeft geleid. Ter onderbouwing hiervan verwijst de vrouw naar door haar overgelegde sollicitatiebrieven. De vrouw verzoekt het hof dan ook om het verzoek van de man alsnog af te wijzen, omdat zij ondanks haar inspanningen nog geen passende functie heeft gevonden.
De medische klachten van de vrouw maken het voor haar moeilijk om te werken. De man is bekend met de gezondheidsklachten van de vrouw, omdat zij deze klachten ook al had gedurende het huwelijk. Ten bewijze van haar stelling dat de medische situatie nog immer slecht is, legt de vrouw een aantal stukken over.
De vrouw is van mening dat de tijd die haar gegund is om een baan te vinden, te weten tien maanden (periode 13 februari 2015 – 18 december 2015) onvoldoende is. Daarbij wijst de vrouw op de omstandigheid dat zij weinig opleiding heeft genoten, door het traditionele rollenpatroon gedurende het huwelijk nauwelijks ervaring heeft opgedaan op de arbeidsmarkt, kampt met gezondheidsklachten en inmiddels vijftig jaar oud is, hetgeen het vinden van een baan bemoeilijkt. De vrouw dient zich in te spannen om werk te vinden, maar van haar kan op dit moment in redelijkheid niet worden verwacht dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw acht het ook volstrekt onredelijk om uit te gaan van een verdiencapaciteit van
€ 1.646,57 bruto per maand. Indien al uitgegaan zou kunnen worden van enige verdiencapaciteit, dan zou er vanuit gegaan moeten worden dat de vrouw niet meer dan twee dagen per week kan werken.
5.10
De man betwist dat de vrouw haar uiterste best doet om aan het werk te geraken en constateert dat nagenoeg alle overgelegde sollicitatiebrieven dateren van na de zitting in eerste aanleg en de meeste zelfs van na de beschikking waarvan beroep. Het lijkt erop dat de vrouw vooral geprobeerd heeft met het oog op de procedure zoveel mogelijk brieven de deur uit te doen. De vrouw is tot op heden niet ingegaan op het meermalen herhaalde aanbod van de man om via een zakelijke relatie een baan te krijgen en voorts staat zij nog immer niet ingeschreven bij uitzendbureaus. Verder heeft de vrouw nog altijd niet haar curriculum vitae geplaatst op een vacaturesite, hetgeen het UWV wel vereist van werkzoekenden.
Hoewel de vrouw stelt medisch niet in staat te zijn om te werken, blijkt dit niet uit de door haar overgelegde stukken ten aanzien van haar gezondheidsklachten. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij een arbeidsdeskundige verklaring in het geding brengt. Overigens wijst de man erop dat de vrouw in het recente verleden wel in staat is geweest om vrijwilligerswerk te verrichten.
Ten onrechte doet de vrouw het voorkomen alsof haar slechts tien maanden de tijd is gegund om op zoek te gaan naar werk; feit is dat partijen al ruim vier jaar feitelijk uit elkaar zijn en formeel al tweeënhalf jaar. De vrouw had de afgelopen tijd ook kunnen benutten om zich bij te laten scholen om zodoende haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dat de vrouw zich niet daadwerkelijk inspant om aan het werk te komen, kan niet voor rekening en risico van de man worden gebracht.
Tot slot is de man van mening dat de aan de vrouw toegerekende verdiencapaciteit niet meer dan redelijk is. Het betreft een minimuminkomen dat de vrouw ook kan verdienen met ongeschoold werk. Met de baan die de vrouw via een zakelijke relatie van de man kan krijgen, zou zij zelfs meer verdienen. Dat de vrouw hooguit twee dagen per week zou kunnen werken, is uit de lucht gegrepen en op geen enkele wijze aangetoond.
5.11
Het hof overweegt als volgt.
5.12
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw zich dient in te spannen om aan het werk te geraken, doch dit neemt evenwel niet weg dat aan de vrouw een redelijke periode gegund dient te worden waarop zij zich kan voorbereiden om toe te treden tot de arbeidsmarkt en een eigen inkomen te gaan genereren.
Gelet op de stukken en de door de vrouw ter zitting gegeven toelichting, acht het hof voldoende onderbouwd dat de vrouw thans nog niet in staat is om geheel dan wel gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.13
Daartoe is van belang dat het huwelijk van partijen zich heeft gekenmerkt door een traditioneel rollenpatroon, waarbij de vrouw voor het huishouden en de kinderen van partijen heeft gezorgd. Partijen zijn ruim zesentwintig jaar gehuwd geweest en de vrouw heeft vanaf de geboorte van het eerste kind van partijen niet meer gewerkt. Gelet voorts op de leeftijd van de vrouw (inmiddels 51 jaar oud), haar beperkte opleidingsniveau, haar gebrek aan werkervaring en het feit dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij psychische klachten ervaart – die zij gedurende het huwelijk met de man ook al had – is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment nog onverkort behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man. Dit zijn allemaal factoren waarmee de man bekend was. De man heeft desondanks een niet aflatende druk op de vrouw uitgeoefend teneinde te bewerkstelligen dat er een einde komt aan zijn alimentatieverplichting jegens haar. Die niet aflatende druk kan worden aangemerkt als een factor die tot onzekerheid en toenemende spanningen bij de vrouw heeft geleid en die het genezingsproces en daarmee de toegang tot het arbeidsproces extra heeft belemmerd. Voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, nopen ertoe dat de vrouw een redelijke termijn gegund dient te worden om tot benutting van haar verdiencapaciteit te komen. Het hof acht het in deze situatie redelijk om de vrouw tot 1 januari 2019 de tijd en ruimte te geven om haar verdiencapaciteit te verwezenlijken. Gezien de niet aflatende druk van de man en de kwetsbare psychische gesteldheid van de vrouw kan de vrouw niet een zodanig verwijt worden gemaakt dat zij tot dusverre niet is ingegaan op de door de man aangegeven mogelijkheden om te trachten betaald werk te krijgen, dat zulks tot een ander oordeel zou dienen te leiden..
5.14
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdiencapaciteit van de vrouw in redelijkheid niet gelijk kan worden gesteld aan het minimumloon.
Gegeven de in rechtsoverweging 5.13 genoemde omstandigheden stelt het hof de verdiencapaciteit van de vrouw in redelijkheid vast op 50% van het minimumloon. In dit oordeel heeft het hof voorts betrokken dat uit de door de vrouw overgelegde stukken ten aanzien van haar psychische situatie blijkt dat, hoewel de vrouw wel gemotiveerd is voor hulpverlening, er weinig dan wel geen verbetering is te zien in haar situatie, hetgeen mede zijn oorzaak vindt in externe stressfactoren – daaronder begrepen de huidige procedure, die de bestaanszekerheid van de vrouw raakt – die niet bevorderlijk zijn voor het herstelproces.
Hoewel de vrouw geen arbeidsdeskundige verklaring in het geding heeft gebracht, acht het hof het zonder meer aannemelijk dat de psychische klachten die de vrouw al jaren ervaart, eraan in de weg staan dat zij belastbaar is voor een fulltime betrekking.
5.15
Het hof gaat er aldus vanuit dat de vrouw met ingang van 1 januari 2019 in staat zal zijn om een inkomen ter hoogte van 50% van het minimumloon te verdienen. Dit brengt met zich dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per die datum zal verlagen. Daarbij gaat het hof, bij gebreke van gegevens betreffende het jaar 2019, uit van het thans geldende minimumloon – zijnde € 1.551,60 per maand –, zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de vrouw met ingang van 1 januari 2019 een inkomen genereert ad € 775,80 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, oftewel € 837,86 bruto per maand inclusief vakantietoeslag. Dit brengt met zich dat het hof de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 zal vaststellen op, afgerond, € 1.190,- bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018.
Het hof merkt hierbij op dat indien te zijner tijd mocht blijken dat het de vrouw ondanks haar inspanningen, en gelet ook op haar medische situatie, niet is gelukt om werk te vinden, het aan de vrouw is om haar behoeftigheid alsdan opnieuw ter beoordeling voor te leggen.
5.16
Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw in haar resterende aanvullende behoefte kan voorzien door haar vermogen dan wel het rendement over haar vermogen aan te wenden om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien, overweegt het hof op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, dat zulks van de vrouw niet kan worden verwacht.
5.17
Het hof ziet op grond van de thans bekende omstandigheden geen aanleiding om tot een verdere afbouw van de partneralimentatie te komen op grond van toenemende verdienmogelijkheden van de vrouw, zoals door de man bepleit. Voor zover de man zich bij zijn verzoek om een afbouwregeling nog heeft beroepen op verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte, volgt het hof de man hierin evenmin. Het gegeven dat partijen 26 jaar gehuwd zijn geweest en er sprake was van een ongelijke huwelijkse rolverdeling tussen partijen waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen van partijen had, maakt dat verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte op grond van tijdsverloop niet anders dan onder bijzondere gronden, die gesteld noch gebleken zijn, kan worden aangenomen.. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
Draagkracht man
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de draagkracht heeft om de partneralimentatie te voldoen.
Ingangsdatum
5.19
Met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen, stelt het hof de ingangsdatum van de te wijzigen onderhoudsbijdrage vast op 1 januari 2019 en behoeft hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ten aanzien van een wijziging met terugwerkende kracht en een eventuele terugbetalingsverplichting, geen verdere bespreking meer.
Bewijsaanbod
5.20
Het hof passeert het volledigheidshalve door de vrouw gedane bewijsaanbod nu het door de vrouw aangeboden bewijs, gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, niet terzake dienend is.
6. De slotsom
in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, met uitzondering van – zoals uit rechtsoverweging 6.2 zal blijken – hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en beslissen als onder 7 vermeld.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in eerste aanleg en/of in hoger beroep, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft. Aldus zal het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de proceskosten in stand laten en de proceskosten in hoger beroep compenseren.
7. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 mei 2016, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2013 en het door partijen op 16 september 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst tevens ouderschapsplan, telkens voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, aldus dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 nader wordt bepaald op € 1.190,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.M.M. Mostermans en A.J.F. Manders, bijgestaan door de griffier, en is op 6 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.