CBb, 11-10-2005, nr. AWB 04/126
ECLI:NL:CBB:2005:AU4721
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
11-10-2005
- Zaaknummer
AWB 04/126
- LJN
AU4721
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2005:AU4721, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 11‑10‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 11‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Wet op de Registeraccountants Raad van tucht Amsterdam
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/126 11 oktober 2005
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 9 december 2003,
gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 9 december 2003 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van dezelfde datum, gegeven op een klacht, op 30 juli 2002 ingediend door Stichting Landelijke VVV Geschenkbon, gevestigd te Leersum, alsmede door TLS Tourist Leisure Services B.V., VVV Geschenkbon B.V., Culinary Gifts International B.V. en Financieringsmaatschappij VVV B.V., allen eveneens gevestigd te Leersum (hierna: klaagsters).
Bij een op 9 februari 2004 ingediend beroepschrift, door het College per telefax ontvangen op dezelfde datum, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 12 februari 2004 de stukken betreffende het geding bij deze raad doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 17 maart 2004 hebben klaagsters hun reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 30 augustus 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellant zijn verschenen zijn gemachtigde alsmede B RA en namens klaagsters R. de Bes, directeur VVV-groep Nederland, C.J. Fluit, werkzaam als controller bij Stichting Landelijke VVV Geschenkbon en mr. E.E.A. Dijxhoorn, advocaat te Amersfoort, gemachtigde van klaagsters.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing. Tegen de formulering van de klacht door de raad van tucht heeft appellant een middel voorgedragen waarop het College in de beoordeling zal ingaan.
3. De beoordeling van het beroep
3.1
Appellant heeft in beroep allereerst betoogd dat de weergave door de raad van tucht van klachtonderdeel I onjuist is. In het klaagschrift hebben klaagsters gesteld dat appellant ten onrechte de actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” op de balans had opgenomen omdat van vooruitbetaalde provisie geen sprake was. Ter zitting van de raad van tucht hebben klaagsters, aldus appellant, de klacht gewijzigd in de zin dat ten onrechte, naast de actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” van 7%, ook 4,5% “nog te ontvangen winkeliersprovisie” als actiefpost op de balans geboekt zou zijn. Appellant stelt dat hij zich niet heeft verzet tegen wijziging van de klacht, zodat de raad van tucht zich had moeten uitspreken over de gewijzigde klacht, hetgeen niet is gebeurd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het College blijkt dat klaagsters aan appellant een verwijt hebben gemaakt ter zake van het per 1 januari 1999 vigerende geschenkbonnensysteem in de financiële administratie en de verantwoording van dit systeem in de jaarrekening 1999. In het klaagschrift hebben klaagsters in dit verband met name gerefereerd aan de op de balans opgenomen journaalpost “vooruitbetaalde provisie contractanten”, terwijl nadien met name het opnemen van die actiefpost in combinatie met de boeking en verantwoording van de 4,5% winkelierskorting aandacht heeft gekregen. De door appellante gewraakte zakelijke samenvatting van klachtonderdeel 1 sluit niet uit dat de juistheid van de opgenomen actiefpost “vooruitbetaalde provisie contractanten” wordt beoordeeld in samenhang met de door klaagsters gestelde actiefpost “nog te ontvangen winkeliersprovisie”, maar vastgesteld moet worden dat de raad van tucht bij de beoordeling van klachtonderdeel 1 niet heeft geoordeeld over de boekhoudkundige verwerking van het geschenkbonnensysteem, maar hoofdzakelijk over de toelaatbaarheid van het als “vooruitbetaalde provisie contractanten” tot de activa van VVV Geschenkbon B.V. rekenen van de door de VV Geschenkbon B.V. aan de contractanten (VVV’s) verleende korting van 7% op de bonwaarde en derhalve slechts één post heeft beoordeeld, terwijl de klacht betrof een dubbele boeking, dat wil zeggen zowel het activeren van “vooruitbetaalde provisie contractanten” als “nog te ontvangen winkeliersprovisie”. De raad van tucht heeft in zijn beoordeling aldus de grondslag van de klacht verlaten. Evenmin is gebleken dat de raad van tucht in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel 1 ambtshalve een jegens appellant gerezen bezwaar in behandeling heeft genomen. Dit brengt mee dat de aangevallen tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd en het College klachtonderdeel 1 dient te beoordelen. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat appellant en klaagsters zich beiden op het standpunt stellen dat een dubbelboeking onjuist zou zijn.
3.2
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van klachtonderdeel 1 te komen, dient het College allereerst vast te stellen of de door klaagsters aan dit klachtonderdeel ten grondslag gelegde dubbelboeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Partijen hebben terzake de volgende standpunten.
Klaagsters wijzen allereerst op een stuk met de opschriften “Administratie 010 VVV Geschenkbon” en “Balans, Bj 1999 Per 1 t/m 12, 29-07-2002”, dat als productie 1 bij het klaagschrift is overgelegd. Het betreffende stuk bevat een journaalpost met de aanduiding “29101 Vooruitbetaalde prov. 7%”, inhoudende een debetboeking van € 7.489.722,71 en een journaalpost met de aanduiding “29102 Nog te ontv. prov. 4,5%”, inhoudende een debetboeking van € 5.877.584,53.
Appellant bevestigt dat de administratieve verwerking van de 7% provisie die door VVV Geschenkbon B.V. aan de contractanten op de door klaagsters aangehaalde wijze is geschied maar bestrijdt het bestaan van journaalpost 29102 (met bijbehorende boeking) en stelt dat deze journaalpost niet voorkomt in de door hem gecontroleerde balans. Bovendien stelt appellant niet bekend te zijn met de door klaagsters overgelegde productie 1.
Ten tweede wijzen klaagsters op het overgelegde financieel verslag behorende bij de jaarrekening over 1999 van VVV Geschenkbon B.V., waarin onder de kop “Vlottende activa” is opgenomen een post “Overige vorderingen en overlopende activa” ter grootte van € 7.505.071. Deze post omvat, zo stellen klaagsters onweersproken, € 7.489.722,71 aan vooruitbetaalde provisie contractanten.
Ten slotte hebben klaagsters ter zitting van het College verklaard dat de administratieve verwerking van nog te ontvangen provisie als actiefpost kan worden afgeleid uit de in het financieel verslag bij de jaarrekening 1999 opgenomen post “Uitstaande verplichtingen inzake in omloop gebrachte bonnen”, te vinden is onder de kop “Totaal langlopende passiva”. Klaagsters stellen dat de betreffende post onder meer omvat een bedrag aan uitstaande bonnen, welk bedrag uitgaat van een nominale bonwaarde van 95,5%, hetgeen impliceert dat 4,5 % van de bonwaarde van de uitstaande bonnen ter zake van een bedrag van € 5.877.584,53 als actiefpost nog te ontvangen provisie geldt. Appellant heeft reeds in zijn verweerschrift in eerste aanleg een andere uitleg aan de betreffende post gegeven en gesteld dat de post omvat de totale verplichting van de in de toekomst aan acceptanten (winkeliers) te vergoeden bonnen, te weten de in omloop zijnde bonnen volgens de clearing organisatie (inclusief de in consignatie gegeven bonnen) verminderd met de bonnen die naar schatting niet zullen worden ingeleverd (vrijval). Appellant heeft ter zitting van het College bestreden dat een post inzake nog te ontvangen provisie in de jaarrekening voorkomt.
Het College overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat een bedrag aan vooruitbetaalde provisie ter grootte van
€ 7.489.722,71 is opgenomen in het financieel verslag behorend bij de jaarrekening als onderdeel van de actiefpost “Overige vorderingen en overlopende activa”. Op basis van het aangevoerde, kan echter niet worden vastgesteld dat de door klaagsters gestelde administratieve verwerking en verantwoording van nog te ontvangen provisie heeft plaatsgevonden, aangezien appellant zowel de status en inhoud van het door klaagsters ter zake overgelegde balansoverzicht als de stelling dat de nog te ontvangen provisie in de jaarrekening is opgenomen reeds in eerste aanleg heeft betwist, terwijl klaagsters beide punten niet nader onderbouwd hebben. Het College overweegt dat het in beginsel op de weg van klagers ligt hun klacht te motiveren en met bewijs te onderbouwen. De indiening van het klaagschrift is daartoe het geëigende moment. Aangezien klaagsters toegang hebben tot de financiële administratie waar de klacht betrekking op heeft en derhalve in de gelegenheid moeten worden geacht hun klacht te motiveren, lag het in dit geval vanuit het oogpunt van redelijke bewijslastverdeling op de weg van klaagsters de door appellant reeds in het verweerschrift in eerste aanleg geformuleerde standpunten ten aanzien van de door klager gestelde (wijze van) administratieve verwerking en verantwoording van nog te ontvangen provisie, nader te onderbouwen dan wel op andere wijze de stelling dat een dubbelboeking heeft plaatsgevonden, te adstrueren.
Het bovenstaande brengt het College tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de dubbelboeking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zodat klachtonderdeel 1 ongegrond moet worden verklaard. Aan beoordeling van het door appellant aangevoerde tweede middel tegen klachtonderdeel 1 behoeft het College derhalve niet toe te komen.
3.3
Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft appellant heeft in beroep aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat een deugdelijke grondslag voor een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening van Stichting Landelijke VVV Geschenkbon (hierna: SLG) ontbreekt. Appellant stelt hiertoe dat in de jaarrekening van SLG uitsluitend de “vennootschappelijke” cijfers van SLG zijn opgenomen en dat ingevolge de vrijstelling van artikel 2:407 BW geen consolidatie van SLG en haar dochterondernemingen is toegepast. Appellant stelt voorts dat er slechts één grootboek was dat in zijn geheel object van controle is geweest en dat geen onduidelijkheid bestond over de cijfers van SLG, zodat het resultaat en de waarde van de deelnemingen exact konden worden bepaald en in de jaarrekening konden worden opgenomen. Als gevolg van een herstructurering bestond wel onduidelijkheid over de toewijzing van activa en personeel aan de verschillende, individuele dochtermaatschappijen, maar dat stond aan een controle van de totaliteit en het afgeven van een goedkeurende verklaring op basis van een deugdelijke grondslag niet in de weg.
Het College stelt vast dat de raad van tucht haar oordeel over de deugdelijkheid van de grondslag van de goedkeurende verklaring voor het jaarverslag van SLG baseert op de omstandigheid dat voor VVV Geschenkbon B.V., in omvang de grootste werkmaatschappij van SLG, geen goedkeurende verklaring maar een samenstellingsverklaring is afgegeven, hetgeen, volgens de raad van tucht, impliceert dat materiële bestanddelen van de jaarrekening van SLG niet zijn gecontroleerd. Het College volgt de raad van tucht hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
Appellant heeft onweersproken gesteld dat naar aanleiding van een daartoe strekkende opdracht het grootboek is gecontroleerd en dat op basis daarvan is overgegaan tot het opstellen van de jaarrekening van SLG en het afgeven van een goedkeurende verklaring. Derhalve is niet gebleken dat appellant een goedkeurende verklaring heeft afgegeven zonder dat zijn controle de daartoe relevante bescheiden heeft betroffen. De onduidelijkheid over de verdeling van het totaal van de gecontroleerde activa en personeel over de werkmaatschappijen die op dat moment heerste, staat op zichzelf niet in de weg aan een controle van de totale, onverdeelde en niet consolideerde activa en passiva zoals in het voorliggende geval is gebeurd. Anders dan de raad van tucht meent is dit niet anders doordat appellant met betrekking tot de jaarrekening van VVV Geschenkbon B.V. en de jaarrekeningen van de overige dochtermaatschappijen van SLG een samenstellingsverklaring en geen goedkeuringsverklaring heeft afgegeven. Een opdracht tot controle van de betreffende jaarrekening (en/of de jaarrekeningen van de andere dochtermaatschappijen) is niet komen vast te staan. Dat op basis van de gecontroleerde gegevens goedkeurende verklaringen voor de jaarrekeningen van de werkmaatschappijen zouden hebben kunnen worden afgegeven, brengt niet met zich mee dat appellant in afwijking van zijn opdracht gehouden was dergelijke verklaringen af te geven.
Het College acht het oordeel van de raad van tucht inhoudende dat de goedkeurende verklaring voor het jaarverslag van SLG niet op deugdelijke grondslag berust dan ook niet gerechtvaardigd. Op basis van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het ook oordeel van de raad van tucht ten aanzien van klachtonderdeel II gelet op het hiervoor overwogene niet in stand kan blijven en klachtonderdeel II ongegrond dient te worden verklaard.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is, de klachtonderdelen I en II ongegrond zijn en de maatregel van schriftelijke waarschuwing ten onrechte is opgelegd.
Nader te melden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en hoofdstukken I, II en III van de Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (GBRA), in het bijzonder artikelen 5 en 11 GBRA.
4. De beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover in beroep aan de orde;
- -
verklaart klachtonderdelen I en II ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. A.J.C de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2005.
w.g. M.A. Fierstra w.g. I.K. Rapmund
Zaak R 376
De Raad van Tucht voor Registeraccountants
en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
BESLISSING in de zaak van
- 1.
de stichting
STICHTING LANDELIJKE VVV GESCHENKBON,
gevestigd te Leersum,
en haar dochtermaatschappijen:
- 2.
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
TLS TOURIST LEISURE SERVICES B.V.,
VVV GESCHENKBON B.V.,
CULINARY GIFTS INTERNATIONAL B.V.,
FINANCIERINGSMAATSCHAPPIJ VVV B.V.,
gevestigd te Leersum,
klaagsters,
tegen
- A.
RA,
woonachtig te X,
betrokkene.
- 1.
De stukken van het geding:
De Raad heeft kennisgenomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
- a.
het klaagschrift d.d. 30 juli 2002, met vijf bijlagen, ingediend door mr. E.E.A. Dijxhoorn, raadsman van klaagsters;
- b.
het verweerschrift d.d. 29 april 2003, met zes bijlagen, ingediend door mr. H.J. Blaisse, raadsman van betrokkene;
- c.
een brief d.d. 2 juni 2003 met bijlagen, ingediend door mr. J. Anema, raadsvrouwe van klaagsters;
- d.
ter zitting van 4 juni 2003 door mr. J. Anema overgelegde pleitnotities;
- e.
het verslag van de zitting van de Raad van Tucht van 4 juni 2003;
- f.
de dupliek d.d. 1 september 2003, met bijlage, ingediend door mr. H.J. Blaisse;
- g.
de ter na te melden zitting door mr. J. Anema overgelegde pleitnotities; en
- h.
de ter na te melden zitting door mr. H.J. Blaisse overgelegde pleitnotities.
- 2.
Het geding
De Raad heeft de zaak behandeld ter openbare zittingen van 4 juni 2003 en 28 oktober 2003. Ter beide zittingen zijn verschenen
- a.
klaagster, vertegenwoordigd door A. van Ee en R. de Bes, respectievelijk adjunct-directeur en directeur van klaagsters onder 1 en 2, vergezeld door mr. J. Anema; en
- b.
mr. H.J. Blaisse, raadsman van betrokkene. Betrokkene is om gezondheidsredenen niet verschenen.
Ter zitting van 4 juni 2003 was klaagster bovendien vergezeld van mr. E.E.A. Dijxhoorn.
- 3.
De feiten
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken door partijen het navolgende vast.
- 3.1.
Betrokkene is registeraccountant. Betrokkene heeft vanaf het boekjaar 1995 de jaarrekening van de Stichting Landelijke VVV Geschenkbon (hierna ook te noemen "SLG") gecontroleerd.
- 3.2.
Aanvankelijk liet de SLG geschenkbonnen drukken en verspreiden onder de VVV's welke op hun beurt de bonnen verkochten aan de consument. De bonnen waren inwisselbaar bij lokale winkeliers die daartoe door de betreffende VVV waren geïnteresseerd. De winkelier verzilverde de ingekomen bonnen bij de SLG tegen 95,5% van de nominale waarde. Op dat moment diende de uitgevende VVV 100% van de bonwaarde aan de SLG te betalen. De SLG liep aldus een aanzienlijk debiteurenrisico op de VVV.
- 3.3.
Mede op grond van adviezen van betrokkene hebben klaagsters met ingang van 1 januari 1999 een nieuw systeem ingevoerd. In dit nieuwe systeem verkocht en leverde VVV Geschenkbon B.V. aan de VVV's bonnen tegen 93% van de bonwaarde, vermeerderd met de – hierna verder buiten beschouwing gelaten – drukkosten, welke vordering binnen veertien dagen diende te worden voldaan. Bij verzilvering door de winkelier bij VVV Geschenkbon B.V. kreeg de winkelier als vanouds 95,5% van de bonwaarde uitbetaald. De aldus voor VVV Geschenkbon ontstane negatieve marge van 2,5% diende te worden gecompenseerd door beleggingsopbrengsten en vrijval wegens niet-ingeleverde bonnen.
4.
De klacht
De klacht houdt – zakelijk samengevat – in dat:
- (i)
op gezag van betrokkene in de administratie van VVV Geschenkbon B.V. over 1999 een journaalpost is opgenomen "vooruitbetaalde provisie contractanten" ten bedrage van het verschil tussen de nominale waarde van de geschenkbonnen en de aan de betreffende VVV's in rekening gebrachte bedragen, zijnde alstoen 7% van de nominale waarde van de uitstaande bonnen;
- (ii)
betrokkene de jaarrekening 1999 van SLG heeft voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, terwijl hij de jaarrekeningen van de overige klaagsters, zijnde werkmaatschappijen van SLG, had voorzien van een samenstellingsverklaring;
- (iii)
betrokkene een exorbitante opslag heeft gehanteerd bij de doorberekening van de door hem aan klaagsters geadviseerde EDP-auditor; en
- (iv)
betrokkene heeft nagelaten tijdig met betrekking tot het boekjaar 1999 fiscale eenheden voor de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting, althans de vennootschapsbelasting aan te vragen.
5. De gronden van de beslissing
5.1
Met betrekking tot de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad als volgt:
5.2
Klacht I
Daargelaten kan worden of de wijziging van het systeem van uitgifte van de geschenkenbonnen waartoe klaagsters in 1998 hebben besloten is gebaseerd op rekenmodellen of spreadsheets. Partijen waren het er kennelijk over eens dat het tot dat moment gehanteerde systeem te grote risico's in zich borg. Aan het gekozen nieuwe systeem kleefden die risico's volgens klaagsters en betrokkene niet dan wel in aanzienlijk mindere mate. Een en ander laat echter onverlet dat naar het oordeel van de Raad in strijd is gehandeld met het voorzichtigheidsbeginsel door de aan de VVV's verleende korting van 7% op de bonwaarde als "vooruitbetaalde provisie contractanten" tot de activa van VVV Geschenbon B.V. te rekenen. Aldus werd immers de verleende korting, waarvan geenszins vaststond dat deze – al dan niet gedeeltelijk uit beleggingsopbrengsten en vrijval wegens niet verzilverde bonnen – in de toekomst zou worden gecompenseerd, ten laste van toekomstige jaren gebracht. Immers, te eniger tijd dient meer (namelijk 95,5%) uitbetaald te worden dan ten tijde van de uitgifte ontvangen (namelijk 93%). Het verschil tussen een en ander, zijnde een verlies van 2,5%, dient te worden gecompenseerd door beleggingsopbrengsten in het tijdsverloop tussen uitgifte en verzilvering, alsmede uit vrijval van verplichtingen ten gevolgen van niet verzilvering. Dit alles klemt temeer nu de post “vooruitbetaalde provisie” in de jaarrekening van VVV Geschenkbon B.V. is verwerkt in de tot de vlottende activa gerekende post “Overige vorderingen en overlopende activa” zonder dat in de toelichting het karakter van deze post tot uitdrukking is gebracht. Betrokkene heeft daarom een misslag in de uitoefening van zijn beroep begaan door deze wijze van verantwoording aan klagers voor te stellen en bij de samenstelling van de jaarrekening te accepteren. Dit onderdeel van de klacht is mitsdien gegrond.
5.3
Klacht II
Ook onderdeel II van de klacht is naar het oordeel van de Raad gegrond. Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat betrokkene voor de werkmaatschappijen van SLG samenstellingsverklaringen heeft afgegeven. Gelet op het feit dat de cijfers van met name VVV Geschenkbon B.V., in omvang de grootste werkmaatschappij van SLG, van materieel belang waren voor de cijfers van SLG, had betrokkene naar het oordeel van de Raad geen goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van SGL mogen geven zonder tevens de jaarrekening goed te keuren van VVV Geschenkbon B.V. Betrokkene heeft nog aangevoerd dat in 1999 vrijwel de gehele administratie van VVV Geschenkenbon B.V. werd geboekt in het grootboek van SLG en dat dit grootboek bij de controle van de jaarrekening van SLG over 1999 object van controle is geweest. Betrokkene heeft hieraan toegevoegd dat de verdeling van activa en passiva over de SLG en haar dochters enigszins arbitrair was aangezien de directie daaromtrent nog geen beslissing had genomen. Dit betoog kan betrokkene echter niet baten. Immers, zoals hiervoor overwogen bepalen de cijfers van VVV Geschenkbon B.V. in belangrijke mate de totaalcijfers van SLG. Met het afgeven van samenstellingverklaringen op materiële bestanddelen van de jaarrekening van SLG – en daarmee impliciet aangevend dat deze onderdelen niet gecontroleerd zijn – ontbreekt een deugdelijke grondslag voor een goedkeurende verklaring op de jaarrekening van SLG als geheel.
5.4
Klacht III
Daargelaten of de gang van zaken rond de door betrokkene in rekening gebrachte opslag exorbitant is, oordeelt de Raad dat, gelet op het over en weer hieromtrent door partijen gestelde tegenover de gemotiveerde betwisting zijdens betrokkene, het exorbitante karakter van de doorbelasting onvoldoende door klaagsters aannemelijk is gemaakt, laat staan bewezen. Naar het oordeel van de Raad is mitsdien voor een tuchtrechtelijk ingrijpen geen plaats en dient dit onderdeel van de klacht ongegrond te worden verklaard.
5.5
Klacht IV
Gelet op het uitvoerig verweer dienaangaande van betrokkene hebben klaagsters niet aannemelijk gemaakt – terwijl ook niet aannemelijk is geworden – dat betrokkene opdracht is verleend tot het aanvragen van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting voor de organisatie van klaagsters met ingang van het jaar 1999, zulks met name niet omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene alstoen (nog) verantwoordelijk was voor de fiscale advisering op het gebied der vennootschapsbelasting. Ook dit onderdeel van de klacht dient daarom ongegrond te worden verklaard.
5.6
Terzake van de gegrond bevonden onderdelen van de klacht dient, gezien de aard en de ernst van de door betrokkene begane misslag en gelet op alle overige omstandigheden die in dit geding zijn komen vast te staan, aan hem de na te melden maatregelen als passend te worden opgelegd.
6. De beslissing
De Raad:
verklaart de klacht voor wat betreft de onderdelen I en II gegrond in voege als in het vorenstaande omschreven.
Legt te dier zake de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door Mr. R.J. Koopman, voorzitter, Mr. A.J. Coster RA en de heer H.G. Dix RA, in tegenwoordigheid van Mr. D.A. van der Stelt als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2003.
____________________ ____________________
secretaris voorzitter