ABRvS, 25-04-2012, nr. 201105573/1/A4, nr. 201105587/1/A4.
ECLI:NL:RVS:2012:BW3863
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-04-2012
- Zaaknummer
201105573/1/A4
201105587/1/A4.
- LJN
BW3863
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Natuurbeschermingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW3863, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑04‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Milieurecht Totaal 2013/2744 met annotatie van E.J. Snijders-Storm
BR 2012/136 met annotatie van H.E. Woldendorp
ABkort 2012/160
TBR 2012/186 met annotatie van R.H.W. Frins
JM 2012/83 met annotatie van J.M.I.M. Zijlmans
JOM 2012/539
Uitspraak 25‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011, met kenmerken CAS201100001678/DOC201100016913 en CAS201100001679/DOC201100015827, heeft het college aan de provincie Limburg vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor de aanleg en het gebruik van delen van het wegtracé Buitenring Parkstad Limburg (hierna: BPL).
201105573/1/A4 en 201105587/1/A4.
Datum uitspraak: 25 april 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. de vereniging Vereniging Natuurmonumenten (hierna: Vereniging Natuurmonumenten), gevestigd te 's-Graveland, gemeente Wijdemeren,
2. de stichting Stichting Milieufederatie Limburg, gevestigd te Roermond, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Stichting Milieufederatie),
3. de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth (hierna: IVN), gevestigd te Nuth,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], wonend te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder,
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 maart 2011, met kenmerken CAS201100001678/DOC201100016913 en CAS201100001679/DOC201100015827, heeft het college aan de provincie Limburg vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) verleend voor de aanleg en het gebruik van delen van het wegtracé Buitenring Parkstad Limburg (hierna: BPL).
Tegen het besluit met kenmerk CAS201100001678/DOC201100016913 hebben Vereniging Natuurmonumenten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, Stichting Milieufederatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, IVN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2011, en [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, beroep ingesteld.
Tegen het besluit met kenmerk CAS201100001679/DOC201100015827 hebben Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft voor beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Vereniging Natuurmonumenten, Stichting Milieufederatie, [appellanten sub 4] en de provincie Limburg hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 13 maart 2012, waar de Vereniging Natuurmonumenten, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, N.G.J. Straathof, P.J.J.J Vooren, drs. L.H. Wortel en F.F.J. Baselmans, de Stichting Milieufederatie, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en A.M.J.G. Wuts, IVN, vertegenwoordigd door drs. S.M.A. Keulen en L.J.M. Houben, en het college, vertegenwoordigd door G.H.J.M. in de Braek, J.L. van der Veer, mr. G.H.J.M. Steinbusch, mr. M. Jansen Schoonhoven en ing. R.L. Bruinen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de provincie Limburg, vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en dr. G. van Wirdum.
2. Overwegingen
2.1. Bij de bestreden besluiten is onderscheidenlijk vergunning verleend voor de aanleg en het gebruik van delen van het wegtracé BPL gelegen nabij het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal en het beschermd natuurmonument Kathagerbeemden en voor de aanleg en het gebruik van delen van het wegtracé BPL gelegen nabij het Natura 2000-gebied Brunssummerheide, dat grotendeels ook is aangewezen als beschermd natuurmonument, en het Duitse Natura 2000-gebied Teverener Heide.
Intrekking beroepsgronden
2.2. IVN heeft ter zitting haar beroepsgrond over de ruimte waarbinnen in het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal gewerkt kan worden, ingetrokken.
Stichting Milieufederatie heeft ter zitting haar beroepsgrond over de verstoring van soorten in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide door licht ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Nbw 1998 kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit op grond van deze wet.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4. [appellanten sub 4] hebben te kennen gegeven dat hun belang is gelegen in de omstandigheid dat zij eigenaar zijn van een deel van het Jeugrubbebos te Hoensbroek. Het Jeugrubbebos is een gebied dat behoort tot de Ecologische Hoofdstructuur. Het vormt volgens hen een landschappelijk, ecologisch en hydrologisch geheel met het aangrenzende Provinciaal Ontwikkelingsgebied Groen en het daaraan grenzende Geleenbeekdal. Zij stellen dat door deze ecologische verbindingszone het behoud van de biodiversiteit in het Jeugrubbebos gewaarborgd is.
De Afdeling overweegt dat het belang van bescherming van biodiversiteit geen persoonlijk, maar een algemeen belang is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr.200400651/1, volgt uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te worden aangemerkt. Derhalve kunnen [appellanten sub 4] als natuurlijke personen op grond daarvan niet als belanghebbenden worden aangemerkt.
[appellanten sub 4] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk, als eigenaar van een deel van het Jeugrubbebos, door het door hen bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.
De conclusie is dat [appellanten sub 4] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Hun beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Toetsingskader
2.5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In bijlage II, onder E.12 (Wegenprojecten), is het project "Buitenring Parkstad (incl. aansluiting Nuth en aansluiting Avantis)" opgenomen.
Nu de bestreden besluiten zien op de aanleg en het gebruik van de BPL, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op deze besluiten.
2.6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge artikel 65, voor zover hier van belang, geldt het in artikel 16, eerste lid, bedoelde verbod tevens voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument worden verricht.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:
a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;
b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.
Ingevolge artikel 19kd, derde lid, aanhef en onder a, dient onder "referentiedatum" als bedoeld in het eerste lid te worden verstaan: 7 december 2004.
2.7. Het gebied Kathagerbeemden is bij besluit van 30 maart 1990 (kenmerk NMF-90-3425) aangewezen als beschermd natuurmonument.
Het gebied Brunssummerheide is bij besluit van 15 december 1995 (kenmerk N-95-9988) aangewezen als beschermd natuurmonument.
Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie het gebied Brunssummerheide, waarvan het als beschermd natuurmonument aangewezen gebied met die naam deel uitmaakt, en het gebied Geleenbeekdal, waarvan het als beschermd natuurmonument aangewezen gebied Kathagerbeemden deel uitmaakt, geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. Voor beide gebieden heeft een ontwerpbesluit tot aanwijzing als Habitatrichtlijngebied ter inzage gelegen.
Stikstofdepositie
2.8. Appellanten bestrijden het oordeel van het college dat het gebruik van het wegtracé BPL niet zal leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide. Zij wijzen er voorts op dat de kritische depositiewaarden van de voor stikstof gevoelige habitats ter plaatse van die gebieden reeds in ruime mate worden overschreden. Gelet hierop bestaat volgens hen geen zekerheid dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast en is vergunningverlening derhalve in strijd met artikel 19g van de Nbw 1998.
2.8.1. In beide bestreden besluiten is onder het opschrift "Vermesting en verzuring als gevolg van stikstofdepositie" ingegaan op de gevolgen van de projecten voor de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden. Het college komt in beide gevallen tot de conclusie dat de depositiewaarden in die gebieden na aanleg van de BPL lager zullen zijn dan in het gehanteerde referentiejaar 2004 en dat de effecten voor de stikstofdepositie derhalve niet aan vergunningverlening in de weg staan. Uit de bestreden besluiten kan worden opgemaakt dat het college hierbij toepassing heeft gegeven aan artikel 19kd, eerste lid, van de Nbw 1998.
2.8.2. Ten behoeve van de vergunningverlening zijn twee passende beoordelingen opgesteld. Deze zijn neergelegd in de rapporten "Passende beoordeling Natura 2000-gebied Geleenbeekdal" en "Passende beoordeling Natura 2000-gebieden Brunssummerheide en Teverenerheide", beide van 2 september 2010. In de passende beoordelingen zijn onder meer de gevolgen van de BPL voor de stikstofdepositie op deze gebieden bezien. De passende beoordelingen komen op dit punt overeen met de rapporten van 8 oktober 2010, die de passende beoordelingen ten behoeve van het inpassingsplan "Buitenring Parkstad Limburg" (hierna: het inpassingsplan) bevatten.
2.8.3. In haar uitspraak van 7 december 2011, inzake nrs.201011757/1/R1 en 201012728/1/R1, waarin het besluit van provinciale staten van Limburg van 8 oktober 2010 tot vaststelling van het inpassingsplan in het geding was, is de Afdeling reeds ingegaan op de gevolgen van de BPL voor de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Daarin is vastgesteld dat niet in geschil is dat de BPL op zichzelf een toename van de stikstofdepositie op de gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide tot gevolg zal hebben. Voorts is overwogen dat, voor zover het de beëindiging van de bedrijfsvoering van de manege en de maatregelen in de Natura 2000-gebieden ter vermindering van de effecten van stikstofdepositie op die gebieden betreft, onvoldoende duidelijk is in hoeverre met deze maatregelen de gevolgen voor de stikstofdepositie kunnen worden gemitigeerd. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
2.8.4. Hieruit volgt dat artikel 19kd van de Nbw 1998 toepassing mist. Aan artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder a, wordt niet voldaan, omdat aanleg en gebruik van de BPL gebruik betreft dat voor een deel op de referentiedatum nog niet werd verricht en voor het overige in betekenende mate wordt gewijzigd.
Aan het eerste lid, aanhef en onder b, wordt evenmin voldaan, nu niet is verzekerd dat de stikstofdepositie op de betrokken gebieden als gevolg van de aanleg en het gebruik van de BPL per saldo niet zal toenemen. Anders dan in de bestreden besluiten wordt gesteld, dient in dit verband niet een vergelijking te worden gemaakt tussen enerzijds de stikstofdepositie in 2004 en anderzijds die na aanleg en ingebruikname van die weg in 2015, maar tussen enerzijds de in 2015 te verwachten stikstofdepositie bij voortzetting van de huidige situatie en anderzijds de in dat jaar te verwachten stikstofdepositie na aanleg en ingebruikname van de BPL. Dit volgt reeds uit de tekst van onderdeel b. Dit onderdeel acht bepalend of de stikstofdepositie als gevolg van de voorgenomen activiteit in samenhang met de voor die activiteit getroffen maatregelen "per saldo" niet is toegenomen of zal toenemen. Anders dan in onderdeel a, waarin de woorden "sedertdien per saldo" erop duiden dat het gaat om de gevolgen sedert de referentiedatum, wordt in onderdeel b, waarin het woord "sedertdien" ontbreekt, geen verbinding met de referentiedatum gelegd, maar met de aanvang van het gebruik of de wijziging in betekenende mate van het gebruik.
De provincie Limburg stelt dat het logisch is om in onderdeel b de bedoeling in te lezen dat het ook daar gaat om de gevolgen sedert de referentiedatum. De Afdeling deelt dit standpunt niet, nu het gebruik bedoeld in onderdeel b, anders dan dat bedoeld in onderdeel a, niet direct aansluit op de referentiedatum. Voor het standpunt van de provincie Limburg is ook geen steun te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling.
2.8.5. Dit betekent dat het college bij de vergunningverlening de gevolgen diende te betrekken die de aanleg en het gebruik van de BPL kan hebben voor de stikstofdepositie op de betrokken gebieden. Nu het college dit heeft nagelaten, heeft het zich er niet van verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.
2.8.6. Voor zover in de bestreden besluiten subsidiair nog wordt overwogen dat, ook indien geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 19kd van de Nbw 1998, geconcludeerd kan worden dat het gebruik van de BPL geen significante gevolgen voor de beschermde gebieden heeft, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.35 tot en met 2.35.9 van haar uitspraak van 7 december 2011. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. De conclusie is dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het uit de passende beoordelingen de zekerheid verkrijgt dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssummerheide niet zullen worden aangetast.
2.8.7. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Awb.
Hydrologische effecten
2.9. Appellanten voeren gronden aan met betrekking tot de hydrologische effecten van de aanleg en het gebruik van de BPL op de Natura 2000-gebieden en de beschermde natuurmonumenten.
2.9.1. Voor zover zij hebben aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de BPL voor de hydrologie ter plaatse van het Geleenbeekdal en de Kathagerbeemden, verwijst de Afdeling naar hetgeen is overwogen in 2.36 tot en met 2.36.3 en in 2.45.1 van haar uitspraak van 7 december 2011. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. Deze gronden slagen derhalve niet.
2.9.2. Het betoog van Stichting Milieufederatie dat de voorschriften 1a en 1b van de vergunning met betrekking tot het Geleenbeekdal/ Kathagerbeemden in strijd met de Nbw 1998 zijn, slaagt evenmin. Overeenkomstig de uitspraak van 7 december 2011, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich bij verlening van de vergunning ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de natuurwaarden van het Geleenbeekdal niet zullen worden aangetast ten gevolge van het afstromend wegwater. Bedoelde voorschriften, waarin een afwateringsplan verplicht wordt gesteld en waarin het college zich de bevoegdheid voorbehoudt de vergunning naar aanleiding van dat plan te wijzigen of in te trekken, doen daar niet aan af. Deze voorschriften beogen te verzekeren dat geen afstromend wegwater in het beschermde gebied kan geraken en zijn als zodanig niet in strijd met de Nbw 1998.
De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat de vergelijkbare voorschriften van de vergunning met betrekking tot de Brunssummerheide in strijd zijn met de Nbw 1998. Het betoog van Stichting Milieufederatie dat op die voorschriften ziet, faalt derhalve eveneens.
Barrièrewerking
2.10. Appellanten richten zich tevens tegen de barrièrewerking die de BPL volgens hen heeft en de daarmee gepaard gaande versnippering van leefgebieden en populaties.
2.11. Voor zover IVN en Stichting Milieufederatie betogen dat de BPL ter plaatse van het Geleenbeekdal een te grote barrière zal vormen voor de zeggekorfslak, verwijst de Afdeling naar hetgeen zij daarover heeft overwogen in 2.43.1 van de uitspraak van 7 december 2011. De Afdeling ziet geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen. De conclusie is dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van de zeggekorfslak geen significante effecten zullen optreden. Het betoog faalt.
2.12. Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie betogen dat de BPL de ecologische verbinding tussen het Jeugrubbebos en het Geleenbeekdal zal doorbreken en dat dit gevolgen heeft voor de habitat van het vliegend hert. Het vliegend hert in het Jeugrubbebos zal hierdoor volgens hen meer geïsoleerd raken van de andere populaties in de omgeving en er zullen onder deze soort verkeersslachtoffers vallen.
2.12.1. Het vliegend hert is opgenomen in het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het gebied Geleenbeekdal als Natura 2000-gebied. Voor deze soort is een doelstelling tot behoud van omvang en kwaliteit van het leefgebied voor behoud van de populatie opgenomen. In de passende beoordeling Geleenbeekdal zijn de effecten van de BPL met betrekking tot het vliegend hert bezien. Het vliegend hert komt volgens de passende beoordeling alleen voor in oude, liefst vrij open en lichtrijke eikenbossen, oude houtkanten of oude hakhoutstoven van eik. In het gebied komen echter vrijwel geen zomereiken voor. Aan de noordzijde van de Kathagerbeemden zijn twee waarnemingen bekend van het vliegend hert. Tussen 2005 en 2008 zijn veel zichtwaarnemingen gedaan in het bos bij de Jeugrubbe, aldus de passende beoordeling. Voorts wordt in de passende beoordeling gesteld dat geen negatief effect zal optreden voor habitatsoorten van Natura 2000-gebied Geleenbeekdal als gevolg van barrièrewerking en daarmee versnippering.
2.12.2. Niet aannemelijk is gemaakt dat de BPL het leefgebied van het vliegend hert in het gebied Geleenbeekdal zal aantasten. Door de aanleg van de BPL zal wel het leefgebied van het vliegend hert in de Jeugrubbe worden versnipperd door barrièrewerking. Zoals de Afdeling heeft overwogen in 2.46.4 van de uitspraak van 7 december 2011, bestaat echter geen grond voor het oordeel dat de voorgenomen maatregelen onvoldoende effectief zullen zijn om aantasting van de gunstige staat van instandhouding van het vliegend hert te voorkomen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat de BPL gevolgen zal hebben voor de populatie van het vliegend hert in het gebied Geleenbeekdal. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.13. Het betoog van Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie dat de BPL, ondanks de zogenoemde ontsnipperende voorzieningen, leidt tot een nettoverlies aan natuurwaarden in de EHS, slaagt niet. Het vergunningstelsel van de Nbw 1998 strekt niet tot bescherming van natuurwaarden in EHS-gebieden. Voor zover het betoog betrekking heeft op van de EHS deel uitmakende Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten, overweegt de Afdeling dat appellanten slechts in algemene zin hebben gewezen op natuurwaarden en niet nader hebben geconcretiseerd welke waarden volgens hen in die specifieke gebieden worden aangetast.
2.14. Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie hebben in dit verband nog gewezen op de aanwezigheid van gele zegge, vleermuizen en steenmarters in het gebied Geleenbeekdal/Kathagerbeemden en op de omstandigheid dat het ontwerp van het viaduct bij de Geleenbeek geen ruimte biedt aan meandering en oeverzones. Ter zitting hebben zij toegelicht dat deze passages in hun beroepschriften betrekking hebben op het viaduct, dat volgens hen niet geschikt is om de versnippering van de leefgebieden van deze soorten op te heffen.
2.14.1. In de passende beoordeling Geleenbeekdal is rekening gehouden met de aanwezigheid van gele zegge, vleermuizen en steenmarters in het gebied. Ten aanzien van de vleermuizen is daarin opgemerkt dat het viaduct zal zorgen voor een ontsnipperende werking voor deze soort. In het algemeen is voorts opgemerkt dat door de aanleg van een viaduct over de Geleenbeek met ruimte voor een oeverzone en brede loopstrook, de ecologische verbinding tussen dierpopulaties van de Kathagerbeemden aan weerszijden van de weg wordt verbeterd. Met de aanleg van de BPL zal daarmee de barrièrewerking eerder afnemen dan toenemen.
Gelet hierop en nu appellanten hun stelling over de ongeschiktheid van het viaduct niet hebben onderbouwd, is niet aannemelijk gemaakt dat de BPL een nieuwe barrière voor deze soorten zal vormen. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.15. Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie voeren aan dat onvoldoende ecologische gegevens zijn verzameld om vast te kunnen stellen of voor het gebied Brunssummerheide een correcte effectvoorspelling is gedaan en dat het ecoduct tussen de Brunssummerheide en Brandenberg niet 15 meter breed, maar 30 meter breed zou moeten zijn om een geschikte duurzame migratieroute te bieden. Zij wijzen in dit verband op de aanwezigheid van de Spaanse vlag en de gladde slang in het gebied. Voorts is de afbeelding met de ligging van de hydrologisch gevoelige gebieden volgens hen niet correct, nu daarop niet het hydrologisch zeer gevoelige hangveen is vermeld.
2.15.1. In de passende beoordeling Brunssummerheide is rekening gehouden met de aanwezigheid van de Spaanse vlag en de gladde slang in het gebied. Daarin is vermeld dat geen essentieel leefgebied van de Spaanse vlag zal verdwijnen en dat het ruimtebeslag van de BPL daarmee geen effect heeft op deze soort in het gebied. Het ecoduct biedt blijkens de passende beoordeling voor deze soort een positieve bijdrage aan de ontsnippering. Dit geldt volgens de passende beoordeling ook voor de gladde slang.
In het bestreden besluit is het college naar aanleiding van de zienswijze van Vereniging Natuurmonumenten reeds ingegaan op de breedte van het ecoduct en de vermelding van "vochtige heide" in plaats van "hangveen" op de door appellanten bedoelde afbeelding. Appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de BPL een nieuwe barrière voor de Spaanse vlag en de gladde slang zal vormen of dat de effectbeoordeling overigens tekortschiet. Het betoog slaagt niet.
Verstoring door geluid
2.16. Het betoog van Stichting Milieufederatie dat in de bestreden besluiten ten onrechte is vermeld dat voor de beoordeling van geluidsverstoring de methode Reijnen en Foppen is gehanteerd, slaagt niet. Uit de passende beoordelingen blijkt dat haar stelling dat deze methode niet is gebruikt, feitelijke grondslag mist. Voorts overweegt de Afdeling, met verwijzing naar hetgeen zij heeft overwogen in 2.38.2 van de uitspraak van 7 december 2011, dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze methode bij de passende beoordelingen niet mocht worden gehanteerd.
Recreatie
2.17. IVN betoogt dat voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik van de ecologische passage van de BPL met de Geleenbeek, die het Natura 2000-gebied Geleenbeekdal voor publiek toegankelijk maken, ten onrechte geen deel uitmaken van de vergunningaanvraag.
2.17.1. Naar het college en de provincie Limburg onweersproken hebben gesteld is de passage breed genoeg om recreatief medegebruik mogelijk te maken, maar zijn er geen aansluitende paden om de passage als zodanig te kunnen gebruiken. Aanleg van deze paden is thans niet aan de orde. Het betoog faalt.
2.18. Stichting Milieufederatie voert aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van de BPL voor de recreatiedruk in het Natura 2000-gebied Brunssummerheide. Zij wijst erop dat één van de doelen van de BPL versterking van recreatie en toerisme in de regio is.
2.18.1. In de passende beoordeling Brunssummerheide is aandacht besteed aan de recreatiedruk in het Natura 2000-gebied. Vermeld wordt dat geen extra recreatieve voorzieningen in en langs het tracé worden aangelegd en dat er voor de rest geen concrete aanwijzingen zijn dat met de aanleg van de BPL de recreatie zal toenemen. Er komt geen afslag naar het gebied en geen extra parkeergelegenheid. Geconcludeerd wordt dat de BPL niet bijdraagt aan een extra recreatiedruk op de Brunssummerheide; de weg zal ter plaatse voornamelijk als doorgaande weg worden gebruikt. In het bestreden besluit dat betrekking heeft op de Brunssummerheide is deze conclusie onder het opschrift "Menselijke verstoring" met een vergelijkbare toelichting overgenomen.
In hetgeen Stichting Milieufederatie heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het hier bedoelde bestreden besluit in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig is voorbereid of niet deugdelijk is gemotiveerd. Het betoog faalt.
Aanleg van een poel
2.19. Voor zover Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie hebben betoogd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de ongunstige gevolgen van de aanleg van een poel bij het gebied Geleenbeekdal/Kathagerbeemden, overweegt de Afdeling dat de aanleg van bedoelde poel niet is aangevraagd. De bestreden vergunning heeft daarop geen betrekking. De Afdeling gaat daarom aan deze beroepsgrond voorbij.
Nut en noodzaak van de BPL
2.20. Vereniging Natuurmonumenten en Stichting Milieufederatie betogen dat nut en noodzaak van de BPL niet zijn aangetoond. In ieder geval is volgens hen niet aangetoond dat nut en noodzaak van de BPL zo groot zijn, dat ze de inbreuk op natuur- en landschapswaarden die de BPL meebrengt, rechtvaardigen. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de zogenoemde ADC-toets.
2.20.1. De door appellanten bedoelde ADC-toets houdt in dat, indien geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, vergunning slechts kan worden verleend indien alternatieve oplossingen voor een project ontbreken, dwingende redenen van groot openbaar belang tot vergunningverlening nopen en de schade aan de natuurwaarden wordt gecompenseerd. Nu het college de bestreden vergunningen heeft verleend met toepassing van artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998, is de ADC-toets in deze geschillen niet aan de orde. De Afdeling gaat daarom aan deze beroepsgrond voorbij.
Conclusie
2.21. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk is.
2.22. Uit hetgeen is overwogen in 2.8 tot en met 2.8.7 volgt dat de beroepen van Vereniging Natuurmonumenten, Stichting Milieufederatie en IVN gegrond zijn. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 en artikel 3:46 van de Awb.
Met verwijzing naar hetgeen is overwogen in 2.184 van de uitspraak van 7 december 2011, merkt de Afdeling op dat zij geen aanleiding ziet toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb (bestuurlijke lus).
Ter nadere informatie van partijen overweegt de Afdeling nog het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011, in zaak nr.201107073/2/R3) staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. De op dit punt door het college te maken keuze, kan door een belanghebbende ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd.
Proceskosten
2.23. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van Vereniging Natuurmonumenten, Stichting Milieufederatie en IVN te worden veroordeeld. De door Vereniging Natuurmonumenten opgevoerde kosten voor een deskundigenrapport komen niet voor vergoeding in aanmerking reeds omdat deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van de voorliggende beroepen.
2.24. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellanten sub 4] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] niet- ontvankelijk;
II. verklaart gegrond:
a. de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 maart 2011, kenmerk CAS201100001678/DOC201100016913, van:
- vereniging Vereniging Natuurmonumenten;
- stichting Stichting Milieufederatie Limburg en anderen;
- vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth;
b. de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 maart 2011, kenmerk CAS201100001679/DOC201100015827, van:
- vereniging Vereniging Natuurmonumenten;
- stichting Stichting Milieufederatie Limburg en anderen;
III. vernietigt:
a. het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 maart 2011, kenmerk CAS201100001678/ DOC201100016913;
b. het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 29 maart 2011, kenmerk CAS201100001679/ DOC201100015827;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Natuurmonumenten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 478,32 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Milieufederatie Limburg en anderen in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 485,12 (zegge: vierhondervijfentachtig euro en twaalf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 51,12 (zegge: eenenvijftig euro en twaalf cent);
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 604,00 (zegge: zeshonderdvier euro) voor de vereniging Vereniging Natuurmonumenten, € 604,00 (zegge: zeshonderdvier euro) voor de stichting Stichting Milieufederatie Limburg en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de vereniging IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieueducatie, afdeling Nuth vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012
148.