Rov. 4.1.2 van het bestreden arrest.
HR, 07-06-2013, nr. 12/01367
ECLI:NL:HR:2013:BZ7193
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2013
- Zaaknummer
12/01367
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
BZ7193
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ7193, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ7193
ECLI:NL:PHR:2013:BZ7193, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ7193
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbeurte van bestuurlijke dwangsommen wegens handelen in strijd met Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
7 juni 2013
Eerste Kamer
12/01367
E/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
GEMEENTE ASTEN,
zetelende te Asten,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 149139/HA ZA 06-2102 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 december 2006, 22 oktober 2008 en 4 maart 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.035.371 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiser] c.s. mede door mr. R.L. de Graaff, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 18 april 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 799,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 7 juni 2013.
Conclusie 05‑04‑2013
mr. Keus
Partij(en)
12/01367
mr. Keus
Zitting 5 april 2013
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiser 3]
- 4.
[Eiser 4]
- 5.
[Eiser 5]
- 6.
[Eiseres 6]
(hierna: [eiser] c.s.)
eisers tot cassatie
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
tegen
de gemeente Asten
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. M.W. Scheltema
Het gaat in deze zaak om de verbeurte van een bestuurlijke dwangsom. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het (ten tijde van de door de Gemeente gestelde overtreding van de last onder dwangsom) in de inrichting van [eiser] c.s. gehouden vee als melkrundvee in de zin van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) kan worden gekwalificeerd en de inrichting van [eiser] ten tijde van die overtreding deswege als (niet-vergunningplichtige) melkrundveehouderij in de zin van het Besluit kon gelden.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser] c.s. zijn eigenaar van het perceel en de aldaar aanwezige onroerende zaken aan de [a-straat 1] te [plaats]. Zij hebben op 18 maart 1996 op grond van het Besluit voor het bedrijf aan de [a-straat 1] te [plaats] een melding ingediend voor het houden van 50 stuks melkvee en 35 stuks vrouwelijk jongvee. Bij controle van 2 december 2004 is door de Gemeente geconstateerd dat [eiser] c.s. in de inrichting, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats], 76 vleesstierkalveren hielden.
1.2
Bij besluit van 20 december 2004 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het College) aan [eiser] c.s. een last onder dwangsom opgelegd. Dit dwangsombesluit vermeldt onder meer het volgende:
"(...) Op grond van de melding, op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van 18 maart 1996 mogen op uw bedrijf maximaal 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot een leeftijd van 2 jaar aanwezig zijn. Volgens het besluit dient het jongvee ter vervanging van melkvee, dat om wat voor reden dan ook, wordt opgeruimd. Als vervanging wordt, volgens de toelichting op het besluit, per koe, 0,7 stuks vrouwelijk jongvee aangehouden. De bezetting volgens de melding is dus correct.
Het aantal stuks te houden vrouwelijk jongvee is gekoppeld aan het aantal koeien, dat gehouden wordt. Wanneer er geen koeien worden gehouden, kan er op grond van het besluit dus geen sprake zijn van bijbehorend vrouwelijk jongvee.
Concreet komt het er op neer dat u, wanneer u meer of andere dieren wilt houden dan de genoemde 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee, daarvoor over een milieuvergunning moet beschikken.
Een uitzondering wordt in het besluit gemaakt voor zoogkoeien. Indien u zoogkoeien wilt houden, dient u daarvoor, omdat de inrichting in dat geval verandert, een melding op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer in te dienen. Ook in dat geval geldt dat het om maximaal 50 zoogkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee mag gaan, die op een met melkvee vergelijkbare wijze worden gehouden.
(...)
Gelet op de vorenstaande overwegingen leggen wij u (....) een last onder dwangsom op van € 10.000,=, te verbeuren wanneer u na 1 februari 2005, artikel 8.l.lid 1, onder a en c, van de Wet Milieubeheer overtreedt.
Van zo'n overtreding is sprake wanneer u:
- 1.
In uw inrichting aan de [a-straat] te [plaats], meer of andere dieren houdt dan 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot een leeftijd van 2 jaar.
- 2.
Wanneer u daar een opslag van kuilvoeder en/of bijproducten voorhanden heeft. (...)"
1.3
[Eiser] c.s. hebben bij brief van 26 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 2004. Bij besluit van 9 juni 2005 (productie 3 bij de conclusie van antwoord) heeft het College het besluit van 20 december 2004 ingetrokken voor zover dat besluit betrekking had op het voorhanden hebben van een opslag van kuilvoer of het voorhanden hebben van bijproducten. Voor het overige heeft het College het besluit van 20 december 2004 gehandhaafd. [Eiser] c.s. hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 9 juni 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 8 maart 2006 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) dit beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft daartoe onder meer overwogen:
"2.5.
Appellanten stellen dat in het bestreden besluit de last onder dwangsom met betrekking tot het aantal te houden dieren ten onrechte is gehandhaafd. Hiertoe voeren zij aan dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het geheel geen dieren meer aanwezig waren in de inrichting. Nu vo´o´r het verstrijken van de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom is voldaan, had verweerder de last op dit punt niet mogen handhaven, aldus appellanten. De Afdeling overweegt dat het mogelijk is dat een last onder dwangsom, behalve tot het opheffen van de overtreding, tevens strekt tot het niet herhalen of niet hervatten van de overtreding. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoort te worden afgezien van handhaving, heeft verweerder de last onder dwangsom op goede gronden opgelegd en in bezwaar op goede gronden gehandhaafd. (...)"
1.4
Op 23 augustus 2005 heeft ambtenaar [betrokkene 1] van de Gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf aan de [a-straat 1] te [plaats] en daarvan op 31 augustus 2005 verslag gedaan (productie 8 bij de akte producties van de zijde van [eiser] c.s. in eerste aanleg). Aan dit verslag zijn foto's (genummerd 1 t/m 6) gehecht. Het controleverslag vermeldt onder meer het volgende:
"(...) de plaats waar voorheen de melkput was, is dichtgestort met beton en er is geen melkinstallatie op het bedrijf aanwezig. In de stal waar voorheen de 76 stieren (rose´ kalveren) stonden, staan nu 39 stuks droogstaande koeien. Volgens [eiser 1] zijn dit zoogkoeien. [Eisers] hebben geen melding ingediend voor een zoogkoeienhouderij. Tijdens de controle heb ik geen kalveren op het bedrijf gezien. Er werd niet gezoogd en er waren geen zichtbaar drachtige koeien aanwezig. De koeien kunnen zich vrij bewegen in het linker gedeelte van de stal en hebben een buitenloop. De koeien die ik heb aangetroffen zijn voor een gedeelte vleesrassen. Deze koeien zie foto 1 en 2 (Belgische Blauwe) zijn niet gebruikelijk voor de melkproductie. Het overige rundvee (zie foto 5) bestaat uit zwart- en roodbonte koeien. Dit soort koeien wordt normaliter niet gebruikt voor zoogkoe. Deze koeien zijn wel geschikt voor de melkproductie maar deze staan droog. Tijdens de controle heb ik de uiers van de koeien bekeken en ik zag dat er een koe tussen liep met 3 spenen. Deze koe is niet geschikt voor de melkproductie. Ik heb ook gezien dat een roodbonte koe mank liep. Dit duidt mogelijk op vrakvee. Ik heb de indruk dat het hier rundvee betreft dat wordt afgemest voor de slacht. (...)"
1.5
Bij brief van 3 oktober 2005 (productie 7 bij conclusie van antwoord) heeft het College aan [eiser] c.s. bericht dat op 23 augustus 2005 was geconstateerd dat op hun bedrijf 39 droogstaande koeien werden gehouden en dat daarmee art. 8.1. lid 1 onder a van de Wet milieubeheer werd overtreden (omdat de aangetroffen koeien geen melk- of zoogkoeien waren) en dat [eiser] c.s. dientengevolge een dwangsom van € 10.000,- hadden verbeurd, welke [eiser] c.s. binnen 14 dagen na 3 oktober 2005 op de rekening van de Gemeente dienden over te maken. Bij brief van 16 februari 2006 (productie 9 bij de conclusie van antwoord) heeft het College [eiser] c.s. medegedeeld zich alle rechten ter zake van de invordering van de verbeurde dwangsom voor te behouden.
1.6
Op 6 juni 2006 heeft het College een dwangbevel uitgevaardigd ingevolge art. 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter invordering van de verbeurde dwangsom ad € 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de betekening van dit dwangbevel (productie 5 bij de inleidende dagvaarding). Het dwangbevel is bij exploot van 13 juni 2006 aan [eiser] c.s. betekend (productie 7 bij de conclusie van repliek), waarbij naast betaling van de verbeurde dwangsom ad € 10.000,- door de Gemeente ook aanspraak wordt gemaakt op betaling van invorderingskosten ad € 1.785,-, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf het moment van betekening, alsmede op betaling van de explootkosten ad € 81,71.
1.7
Bij exploot van 12 juli 2006 hebben [eiser] c.s. de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en daarbij verzet gedaan tegen het dwangbevel. Zij hebben - kort gezegd - gesteld dat geen sprake was van overtreding van de last onder dwangsom, omdat de koeien niet werden gehouden in de inrichting waarop het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer van toepassing was, maar op een weiland dat niet tot de inrichting behoorde. Voorts hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat de droogstaande koeien kunnen worden gerekend tot melkrundvee als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder j, van het Besluit, zodat het houden van de 39 koeien onder de werking van het Besluit viel en er dan ook geen milieuvergunning nodig was. Van een overtreding van de last onder dwangsom zou geen sprake zijn.
De Gemeente heeft het verzet bestreden, daartoe stellende dat de 39 droogstaande koeien, voor zover zij zich buiten bevonden, liepen in een uitloopweide en dat een dergelijke uitloopweide deel uitmaakt van de inrichting. Voorts heeft de Gemeente gesteld dat de 39 aangetroffen koeien niet kunnen worden aangemerkt als melkrundvee in de zin van het Besluit en dat daarom de last is overtreden.
1.8
Nadat bij tussenvonnis van 6 december 2006 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 15 februari 2007 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 22 oktober 2008 [eiser] c.s. in de gelegenheid gesteld de producties 8, 10 en 11 die [eiser] c.s. bij akte van 20 augustus 2008 in het geding hadden gebracht, nader toe te lichten en de Gemeente in de gelegenheid gesteld hierop bij antwoordakte te reageren. Nadat conform dit tussenvonnis [eiser] c.s. een akte en de Gemeente een antwoordakte hadden genomen, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 4 maart 2009 het verzet ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het houden van koeien niet beperkt is tot de duur van de controle, maar zich uitstrekt over een langere periode. Daarom ging de rechtbank ervan uit dat de 39 koeien door [eiser] c.s. niet uitsluitend op het weiland werden gehouden, maar ook in de stal waar voorheen de vleesstieren stonden en derhalve in de inrichting waarvoor de last onder dwangsom gold (rov. 2.3).
1.9
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat - gelet op de vaststaande feiten dat de koeien droogstonden, de melkput was volgestort met beton en er geen melkinstallatie en melktank aanwezig waren - de aanwezige 39 koeien niet werden gehouden voor de melkproductie, hetgeen meebracht dat deze koeien niet voldeden aan de omschrijving van melkrundvee in de zin in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1°, van het Besluit. De omschrijving die in die bepaling volgt na de woorden "met inbegrip van (...)", leidden de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat melkvee immers overwegend moet worden gehouden voor de melkproductie en daarvan geen sprake was, nu in het geheel geen melkvee voor de melkproductie aanwezig was. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de stelling van [eiser] c.s. dat in een andere inrichting die tot het bedrijf van [eiser] c.s. behoort, wel melkvee zou worden gemolken, niet tot een ander oordeel omtrent de onderhavige inrichting kan leiden, omdat gelet op het systeem van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit immers per inrichting moet worden beoordeeld of van een melkrundveehouderij sprake is (rov. 2.5).
Indien veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de juistheid van de door [eiser] c.s. ter comparitie gedane uitlating dat het om drachtige zoogkoeien zou gaan, zou naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake zijn van melkrundvee in de zin van het Besluit, omdat bij drachtige zoogkoeien geen sprake is van dieren die zijn drooggezet en worden afgemest als bedoeld in de laatste zinsnede van art. 1, aanhef en onder j. 1º, van het Besluit. Evenmin zou dan zijn voldaan aan de omschrijving in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 2°, van het Besluit, omdat de 39 koeien (bij gebreke van ligboxen) niet op een met melkvee vergelijkbare wijze werden gehouden (rov. 2.6).
1.10
Dientengevolge hebben [eiser] c.s. naar het oordeel van de rechtbank de last overtreden en de betreffende dwangsom verbeurd (rov. 2.7). De door de Gemeente gevorderde invorderingskosten heeft de rechtbank afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank nog geen daadwerkelijke invorderingskosten waren gemaakt (rov. 2.8).
1.11
Bij exploot van 7 mei 2009 hebben [eiser] c.s. bij het hof 's-Hertogenbosch hoger beroep tegen de vonnissen van 22 oktober 2008 en 4 maart 2009 ingesteld. Bij memorie hebben [eiser] c.s. vijf grieven tegen het vonnis van 4 maart 2009 aangevoerd. De Gemeente heeft de grieven bestreden.
1.12
Bij arrest van 29 november 2011 heeft het hof [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep van het tussenvonnis van 22 oktober 2008, nu in het petitum van de memorie van grieven uitsluitend het vonnis van 4 maart 2009 in het appel is betrokken en uitsluitend tegen dat eindvonnis grieven zijn gericht (rov. 4.2.1). Het hof heeft het eindvonnis van 4 maart 2009 bekrachtigd.
1.13
Bij exploot van 29 februari 2012 hebben [eiser] c.s. tijdig en regelmatig beroep in cassatie tegen het arrest van 29 november 2011 ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht en gere- en gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
[Eiser] c.s. hebben één middel van cassatie voorgedragen. Dat middel omvat drie onderdelen en is gericht tegen de rov. 4.4.1-4.5.2:
4.4.1.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of [eiser] c.s. met het houden van de 39 droogstaande koeien in de inrichting de last onder dwangsom hebben overtreden, welke kwestie [eiser] c.s. met de grieven II t/m IV aan de orde hebben gesteld. Beide partijen hebben hier het standpunt ingenomen dat voor de vraag of van een dergelijke overtreding sprake was aansluiting dient te worden gezocht bij de omschrijving van het begrip melkrundvee in artikel 1 lid 1 sub j. van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer zoals dat destijds gold. Gelet hierop dient dan ook de vraag te worden beantwoord of [eiser] c.s. de last onder dwangsom hebben overtreden door andere dieren in de inrichting te houden dan melkrundvee als omschreven in artikel 1 lid 1 sub j. van het Besluit. Naar het oordeel van het hof rust - anders dan de gemeente betoogt - op de gemeente in overeenstemming met de hoofdregel van art. 150 Rv. de stelplicht en bewijslast terzake van de vraag of van een overtreding van de last onder dwangsom sprake is. De verwijzing door de gemeente naar het arrest van dit hof van 23 maart 2010 (HD 200.011.672) leidt het hof niet tot een ander oordeel, reeds omdat in de betreffende zaak, anders dan in dit geval, de opgelegde last onder dwangsom betrekking had op de ongedaanmaking van een reeds geconstateerde overtreding (die in de last onder dwangsom reeds was omschreven) terwijl de onderhavige last onder dwangsom ertoe strekt herhaling of hervatting van overtredingen te voorkomen, zonder dat in de betreffende last al op de concrete overtreding kon worden ingegaan.
4.4.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a., sub 5, van het Besluit, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder melkrundveehouderij verstaan: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, voor zover niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder melkrundvee verstaan:
1°. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren.
4.4.3.
De gemeente heeft gesteld dat de last onder dwangsom is overtreden doordat in de inrichting andere dieren werden gehouden dan melkrundvee als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder j. van het Besluit. De gemeente heeft hiertoe - onder verwijzing naar het controleverslag van ambtenaar [betrokkene 1] - aangevoerd dat:
- -
de koeien droogstonden;
- -
de aangetroffen koeien voor een gedeelte bestonden uit vleesrassen (Belgische Blauwe) en dat het niet gebruikelijk is dat dergelijke koeien worden gebruikt voor de melkproductie;
- -
de melkput was volgestort met beton;
- -
er geen melkinstallatie of melktank in de inrichting aanwezig was;
Naar aanleiding van de bij de controle door [eiser 1] gedane mededeling dat de aanwezige koeien zoogkoeien waren heeft de gemeente voorts aangevoerd dat;
- -
het rundvee voor een deel bestond uit zwart- en roodbonte koeien en deze koeien normaliter niet worden gebruikt als zoogkoe;
- -
tijdens de controle op het bedrijf geen kalveren werden aangetroffen;
- -
er niet werd gezoogd;
- -
er geen sprake was koeien die zichtbaar drachtig waren.
Voorts heeft de gemeente aangevoerd dat er geen afkalfstal aanwezig was en dat - voor zover al sprake zou zijn van zoogkoeien - deze niet op een met melkvee vergelijkbare wijze werden gehouden omdat geen ligboxen aanwezig waren.
[eiser] c.s. hebben allereerst aangevoerd dat het begrip melkrundvee in artikel 1 lid 1 onder j. van het Besluit ruim moet worden uitgelegd en dat onder dit begrip ook droogstaande koeien en zoogkoeien vallen. Niet van belang is of in de inrichting al of niet een melktank of melkinstallatie aanwezig is, aldus [eiser] c.s. Voorts hebben [eiser] c.s. betwist dat het hebben van ligboxen en de wijze van huisvesting onderscheidende criteria zijn voor de vraag of sprake is van melkrundvee. Ook als er geen ligboxen aanwezig zijn kan sprake zijn van melkrundvee in de zin van artikel 1 lid 1 onder j. van het Besluit.
4.4.4.
Het hof zal hierna eerst bespreken of de 39 koeien kunnen worden aangemerkt als melkvee in de zin van artikel 1, lid 1 aanhef en sub j. onder 1. van het Besluit.
4.4.5.
Vast staat dat de tijdens de controle aangetroffen koeien droog stonden en dat in de inrichting geen melkinstallatie of melktank aanwezig was alsmede dat de melkput was volgestort met beton. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat in de inrichting geen melkvee dat overwegend wordt gehouden voor de melkproductie aanwezig was als bedoeld in de eerste zinsnede van artikel 1 lid 1 aanhef en sub j. onder 1.van het Besluit. Het hof is voorts van oordeel dat uit de omschrijving die volgt na de woorden "met inbegrip van" niet kan worden afgeleid dat de 39 droogstaande koeien vallen onder het begrip melkvee als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub j. onder 1. Het hof overweegt daartoe als volgt:
In de toelichting bij het Besluit (Staatsblad 1991, 324, Nota van Toelichting p. 42) wordt vermeld dat de "omschrijving van het begrip melkrundvee is om te bepalen of een bedrijf gezien het aantal en soort dieren genoemd in artikel 1 lid 1 onder a van het besluit valt". In artikel 1 lid 1, aanhef en onder a wordt onder een melkrundveehouderij verstaan een inrichting die in hoofdzaak of uitsluitend gericht is op het houden van melkrundvee voor zover (...) niet meer dan 100 stuks melkrundvee worden gehouden. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op deze - zij het summiere - toelichting art. 1 sub j. onder 1 in (verbinding gezien met artikel 1 onder a) aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van melkvee indien in de inrichting melkvee wordt gehouden dat overwegend voor de melkproductie wordt gehouden en dat de zinsnede die aanvangt met de woorden "met inbegrip van de dieren (..)" er toe dient om teneinde het aanwezige aantal stuks melkvee te bepalen (en derhalve mede om vast te stellen of niet meer dan 100 stuks melkrundvee aanwezig is als bepaald in artikel 1 lid 1 onder a.) tot uitdrukking te brengen dat tot het aanwezige melkvee ook worden gerekend ("met inbegrip van") de (aanwezige) dieren die vallen onder de omschrijving die volgt na de woorden "met inbegrip van". Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat indien in de inrichting geen melkvee aanwezig is dat overwegend wordt gebruikt voor de melkproductie doch slechts droogstaande koeien geen sprake (meer) is van een melkrundveehouderij als bedoeld in art. 1 lid a sub a. van het Besluit. Voor zover [eiser] c.s. - onder verwijzing naar de verklaring van [betrokkene 2] (productie 11 bij akte producties van de zijde van [eiser] c.s. d.d. 13 augustus 2008) stellen dat het onder vigeur van het Besluit mogelijk is dat op de ene locatie slechts de dieren worden gehouden die daadwerkelijk in overwegende mate voor de melkproductie worden gehouden en op de andere locatie de droogstaande koeien en beide locaties onder de werking van het Besluit vallen deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat dit standpunt onvoldoende steun vindt in de wet omdat, gelet op het systeem van de Wet milieubeheer in samenhang met het Besluit per inrichting moet worden beoordeeld of sprake is van een melkrundveehouderij. Voor zover [eiser] c.s. zich bij de door hen voorgestane ruime uitleg van het Besluit hebben beroepen op uitlatingen van [betrokkene 3] merkt het hof op dat uit de weergave van hetgeen [betrokkene 3] gezegd zou hebben geen gevolgtrekking kan worden verbonden voor het hier aan de orde zijnde geval.
Het hof overweegt voorts dat [eiser] c.s. ook onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de aanwezige koeien slechts tijdelijk zijn drooggezet (ter voortbrenging van een kalf en ter voorbereiding op de volgende lactatie). [Eiser] 3 heeft immers ter gelegenheid van de comparitie verklaard "Die 39 koeien waren drachtige zoogkoeien. Die waren op dat moment niet bestemd voor de melkproductie". In de procedure is van deze uitlating niet althans onvoldoende afstand genomen. Zoogkoeien vallen echter volgens de toelichting op het Besluit (Staatsblad 1991, 324, Nota van Toelichting p. 42) niet onder het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub j. onder 1. maar onder het bepaalde in artikel 1 lid 1 sub j. onder 2. en worden in deze toelichting omschreven als vrouwelijke runderen van een vleesras die minimaal een keer hebben gekalfd en die worden gehouden voor de vleesproductie en het houden van kalveren. Zoogkoeien worden dan ook niet in overwegende mate voor de melkproductie gehouden als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub j. onder 1 van het Besluit maar voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren. [Eiser] c.s. als landbouwers mag worden aangenomen dat zij goed op de hoogte zijn van het verschil tussen (tijdelijk drooggezette) melkkoeien en zoogkoeien. Voor zover [eiser] c.s. dan ook aan voornoemde verklaring van [betrokkene 2] de gevolgtrekking hebben willen verbinden dat indien in een inrichting alleen droogstaande koeien aanwezig zijn die tijdelijk zijn drooggezet (ter voortbrenging van een kalf en ter voorbereiding op de volgende lactatie) tot melkvee als bedoeld in art. 1 lid 1 sub j. onder 1 eerste zinsnede moeten worden beschouwd omdat deze koeien - hoewel tijdelijk drooggezet - overwegend gehouden worden voor de melkproductie is het hof van oordeel dat [eiser] c.s. - gelet op hun eigen stellingname - niet althans onvoldoende hebben aangevoerd dat dergelijke tijdelijk drooggezette melkkoeien op het bedrijf aanwezig waren. Ook daarom kan het beroep op een ruime uitleg van artikel 1 aanhef lid 1 sub j. onder 1 van het Besluit [eiser] c.s. niet baten.
4.4.6.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof de 39 droogstaande koeien niet kunnen worden aangemerkt als melkrundvee in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en sub j. onder 1 van het Besluit.
4.5.1.
Het hof komt thans toe aan de bespreking van artikel 1 lid 1, aanhef en sub j. onder 2 van het Besluit. Zoals hiervoor reeds is overwogen vallen zoogkoeien onder de omschrijving van artikel 1, lid 1 aanhef en sub j. onder 2. van het Besluit (Stbl. 1991, 324, p. 42). Indien de koeien dan ook als zoogkoe kunnen worden aangemerkt is derhalve sprake van melkrundvee in de zin van het Besluit en is - gelet op het door beide partijen ingenomen standpunt dat van overtreding van de last onder dwangsom sprake is als er andere dieren in de inrichting werden gehouden dan melkrundvee in de zin van het Besluit - geen sprake van overtreding van de last onder dwangsom.
4.5.2.
Nu [eiser] c.s. in hoger beroep (in de toelichting op grief IV) gemotiveerd hebben betwist dat het hebben van ligboxen een onderscheidend criterium is voor de vraag of sprake is van melkrundvee in de zin van het Besluit ligt het in beginsel op de weg van de gemeente haar stelling dat de 39 koeien niet op een met melkvee vergelijkbare wijze werden gehouden te bewijzen. Aan deze bewijslevering wordt echter eerst toegekomen indien als vaststaand kan worden aangenomen dat de dieren voor het overige voldeden aan de omschrijving van artikel 1, lid 1 aanhef en sub j. onder 2., dat wil zeggen dat het hier ging om vleesvee ouder dan twee jaar dat gehouden werd voor de vleesproductie en het zogen van kalveren. De gemeente heeft gesteld dat dit niet het geval is. Zij heeft daartoe onder meer gesteld dat in de inrichting ook andere rassen dan vleesrassen werden aangetroffen (zwart- en roodbonte koeien die naar de stelling van de gemeente slechts geschikt zijn voor de melkproductie en normaliter niet worden gebruikt als zoogkoe) en dat in de inrichting geen aanwijzingen waren voor een zoogkoeienhouderij (geen zichtbaar drachtige koeien, geen afkalfstal, geen zogende kalveren, geen voorzieningen voor zoogkoeien). Weliswaar hebben [eiser] c.s. - in algemene termen - betwist dat rood- en zwart bonte koeien niet gehouden kunnen worden als zoogkoe en dat met het oog zichtbaar is of koeien drachtig zijn, maar zij hebben geen verklaring gegeven voor het feit dat in de inrichting geen afkalfstal aanwezig was, dat er geen kalveren aanwezig waren en dat er niet werd gezoogd. Het hof is dan ook van oordeel dat op grond van de door de gemeente genoemde feiten en omstandigheden, welke door [eiser] c.s. onvoldoende gemotiveerd en concreet zijn betwist, in onderling verband en samenhang gezien als vaststaand moet worden aangenomen dat de droogstaande koeien die in de inrichting werden aangetroffen niet vallen onder de omschrijving van artikel 1 lid 1 sub j. onder 2."
- 2.2.
Onderdeel I klaagt dat niettegenstaande de uitvoerige overwegingen die het hof in de rov. 4.4.1-4.5.2 heeft gewijd aan de vraag of het bij [eiser] c.s. tijdens de controle aanwezige rundvee valt onder de definitie van art. 1 lid 1, aanhef en onder j, van het Besluit, het hof heeft miskend dat het bij de beantwoording van die vraag enkel, althans voornamelijk gaat om de wijze waarop het betreffende rundvee wordt gehouden. Als er sprake is van rundvee dat op een met melkrundvee vergelijkbare wijze wordt gehouden, vallen deze dieren onder de werking van het Besluit. In dat verband hebben [eiser] c.s. erop gewezen dat het Besluit een "ruime definitie" kent en het een basis vindt in art. 8.40 lid 1 Wet milieubeheer, dus algemene regels wil geven die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Niet zozeer het "gebruik" of "karakter" van het rundvee, maar zaken als voedering en huisvesting zijn bepalend voor de overlast, die het vee aan de omgeving bezorgt, en derhalve vanuit milieuoogpunt relevant. Volgens het onderdeel werkt de onjuiste rechtsopvatting van het hof door in rov. 4.4.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat koeien die zijn "drooggezet en worden afgemest" zoals bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1º, van het Besluit alleen onder het Besluit vallen, als zij - kort gezegd - worden gehouden in combinatie met (nog) melkgevend rundvee. Volgens het onderdeel bestaat voor die - overigens niet duidelijk in de tekst van het besluit gelegde - koppeling vanuit het (volgens [eiser] c.s. dus bepalende) oogpunt van "milieubeheer" geen enkele overtuigende reden. Het middel betoogt dat de drooggezette koeien van [eisers] derhalve wel degelijk onder de (ruime) reikwijdte van het Besluit vallen.
- 2.3.
In zijn van 1 januari 1994 tot 1 december 2005 geldende versie luidde art. 8.40 lid 1 Wet milieubeheer als volgt:
"Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels worden gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen."
- 2.4.
In art. 1 lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit wordt een melkrundveehouderij gedefinieerd als een inrichting, die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, onder meer voor zover niet meer dan 100 stuks2. melkrundvee worden gehouden. Art. 1 lid 1, aanhef en onder j, bevat de na volgende definitie van melkrundvee:
"1°.
melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2°. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren."
- 2.5.
De toelichting op het Besluit vermeldt onder meer:
"Onder het vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar vallen onder andere de zoogkoeien. Dit zijn vrouwelijke runderen van een vleesras die minimaal e´e´n keer hebben gekalfd en die worden gehouden voor de rundvleesproduktie en voor het voortbrengen en zogen van kalveren die tevens voor de rundvleesproduktie zijn bestemd. Hiertoe behoort tevens het vrouwelijk jongvee dat dient ter vervanging van de zoogkoeien (0,85 stuks per koe). Ze worden gehouden op een met melkvee vergelijkbare manier."
De toelichting vermeldt tevens:
"De omschrijving van het begrip melkrundvee is om te bepalen of een bedrijf gezien het aantal en soort dieren genoemd in art. 1, eerste lid, onder a van het besluit valt."3.
- 2.6.
De klacht van het onderdeel kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden.
- 2.7.
De milieuwetgeving die in deze zaak aan de orde is, kiest de aard van de inrichting als uitgangspunt. Dat ligt reeds besloten in de geciteerde versie van art. 8.40 lid 1 Wet milieubeheer ("(...) kunnen met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen regels worden gesteld (...)"), maar komt nog duidelijker tot uitdrukking in de sedert 1 januari 2008 geldende versie van die bepaling, waarin gesproken wordt van de nadelige gevolgen die inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen."
Voorts dient te worden bedacht dat het Besluit ertoe strekte voor melkrundveehouderijen die aan de voorschriften daarvan voldeden, in de plaats te treden van een (destijds nog: hinderwet)vergunning4.. Aangenomen werd dat de voorschriften van het Besluit in voldoende mate gevaar, schade of hinder van zulke inrichtingen zouden tegengaan. Als niet aan de voorwaarden van art. 1 van het Besluit was voldaan, bleef de betrokken inrichting echter aan een individuele beoordeling onderworpen5.. Volgens de hiervóór (onder 2.5) reeds geciteerde passage uit de toelichting dient ook de omschrijving van het begrip melkrundvee in art. 1 lid 1, aanhef en onder j, van het Besluit ertoe te bepalen of de betrokken inrichting al dan niet onder art. 1 lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit valt.
- 2.8.
Het hoofdkenmerk van een melkrundveehouderij in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit is dat zij uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee, waarbij het aantal stuks melkrundvee echter tot een maximum van 100 is gelimiteerd.
Een bedrijfsmatige melkrundveehouderij laat zich moeilijk denken zonder dat enig voor de productie van melk gebruikt en daadwerkelijk melkgevend melkrundvee aanwezig is. Naar mijn mening vloeit het tegendeel ook niet voort uit de definitie van het begrip melkrundvee in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1º, van het Besluit, welke definitie dieren die in de mestperiode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest, niet van het tot het melkrundvee te rekenen "melkvee (...) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie" uitsluit. Zoals in de toelichting benadrukt, strekt de omschrijving van het begrip melkrundvee ertoe te bepalen of een inrichting, gezien het aantal en soort dieren, onder art. 1, eerste lid, onder a van het Besluit valt. Dat dieren die inmiddels worden gemest (slachtrijp worden gemaakt) nog als (onder het begrip melkrundvee vallend) melkvee dienen te worden aangemerkt, is niet vanzelfsprekend, zeker niet indien het gaat om dieren die zijn drooggezet (niet meer worden gemolken) en worden afgemest. Kennelijk is met de uitbreiding van het begrip melkvee (achter de woorden "met inbegrip van") bedoeld zeker te stellen dat dieren die voor de melkproductie worden of althans werden gebruikt, maar inmiddels zijn bestemd voor de slacht, nog altijd meetellen bij de bepaling of de inrichting het maximum van 100 (of 506.) stuks melkrundvee niet overschrijdt, óók als de betrokken dieren (definitief) niet meer worden gemolken.
Het begrip melkrundvee omvat niet uitsluitend melkvee in de hiervoor bedoelde zin, maar onder bepaalde voorwaarden ook vrouwelijk vleesvee. Art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 2°, van het Besluit rekent tot het melkrundvee ook vrouwelijk vleesvee ouder dan twee jaar dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproductie en het voortbrengen en zogen van kalveren (die volgens de toelichting eveneens voor de rundvleesproductie dienen te zijn bestemd).
- 2.9.
Het onderdeel, dat betoogt dat "het bij de beantwoording van de vraag of (...) melkrundvee onder de werking van het besluit valt enkel, althans voornamelijk gaat om de wijze waarop het betreffende rundvee wordt gehouden", miskent allereerst dat de werking van het Besluit niet het op een bepaalde inrichting gehouden vee, maar die inrichting zelf betreft. Het is niet dat vee, maar het is die inrichting die al dan niet onder de werking van het Besluit valt, waarbij onder meer (in de woorden van de toelichting) aantal en soort van de gehouden dieren van belang zijn. In verband met dit laatste miskent het onderdeel voorts, dat, anders dan het betoogt, in de benadering van het Besluit wel degelijk vooral het "gebruik" en het "karakter" van het rundvee en niet de wijze waarop de dieren worden gehouden, het karakter van een inrichting als melkrundveehouderij bepalen.
Aan dit een en ander doet niet af dat aan het Besluit (kennelijk) ten grondslag ligt dat de (kleine) melkrundveehouderij minder belastend is voor het milieu dan andere vormen van rundveehouderij, althans indien zij in overeenstemming met de voorschriften van het Besluit wordt uitgeoefend. Daarbij valt overigens op dat in het Besluit specifieke voorschriften met betrekking tot de wijze waarop de dieren dienen te worden gehouden (zoals voorschriften met betrekking tot voedering en huisvesting), ontbreken. De eis dat de dieren op een met melkvee vergelijkbare wijze worden gehouden, vormt slechts onderdeel van de definitie van art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 2º, van het Besluit, die op die wijze voor de vleesproductie en voor het voortbrengen en zogen van (vlees)kalveren gehouden vrouwelijk vleesvee, ouder dan twee jaar (zoogkoeien), onder het begrip "melkrundvee" brengt. Het ligt niet voor de hand dat de wetgever van het Besluit, als hij zou hebben bedoeld de kwalificatie van een inrichting als melkrundveehouderij geheel afhankelijk te stellen van de wijze waarop de dieren worden gehouden, het begrip melkrundvee naar gebruik en karakter zou hebben gedefinieerd zoals hij dit thans heeft gedaan, in plaats van over de gehele linie naar de wijze van houden te verwijzen (en te voorzien in meer gedetailleerde voorschriften wanneer de dieren op een met melkvee vergelijkbare wijze worden gehouden). Tegen de verdedigde opvatting pleit overigens ook dat vrouwelijk jongvee dat bestemd is voor de fokkerij of de mesterij, welk jongvee (naar de toelichting op p. 42 met zoveel woorden aantekent) op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden, juist uitdrukkelijk van het begrip melkrundvee in de zin van het Besluit is uitgezonderd (zie de zowel in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1º, als in art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 2°, voorkomende zinsnede "(exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee)").
Ten overvloede teken ik nog aan dat er mijns inziens geen enkele reden is om de betrokken bepalingen van het Besluit geheel of ten dele onverbindend te achten wegens strijd met de onderliggende regeling. Als het al zo is dat aan het Besluit ten grondslag ligt dat de melkrundveehouderij (mits bij de uitoefening daarvan de voorschriften van het Besluit in acht worden genomen) minder belastend is voor het milieu dan andere vormen van rundveehouderij en als het al zo is dat die ratio in beginsel ook opgeld zou kunnen doen voor andere vormen van rundveehouderij die weliswaar niet beantwoorden aan de definitie van melkrundveehouderij maar waarbij de dieren wél op een met melkvee vergelijkbare wijze worden gehouden, had de wetgever van het Besluit weliswaar ervoor kunnen kiezen ook die andere vormen van rundveehouderij onder de werking van het Besluit te brengen, maar kan hem onmogelijk worden verweten in strijd met de onderliggende ratio van het Besluit te hebben gehandeld door zulks (bijvoorbeeld om handhavingstechnische redenen7.) te hebben nagelaten. Het milieubelang is daardoor geenszins geschaad, nu zulke andere vormen van rundveehouderij aan een individuele beoordeling onderworpen blijven en de wijze waarop de dieren worden gehouden in het kader van die individuele beoordeling in aanmerking kan worden genomen.
- 2.10.
Van een onjuiste rechtsopvatting is naar mijn mening evenmin sprake, voor zover het hof heeft geoordeeld dat, in de situatie waarin slechts droogstaande koeien aanwezig waren (en overigens alle gebruikelijke voorzieningen voor een in hoofdzaak op de melkproductie gerichte bedrijfsvoering ontbraken), de inrichting niet als melkrundveehouderij in de zin van art. 1 lid 1 onder a van het Besluit kan worden aangemerkt. Hoezeer droogstaande koeien ook meetellen bij de vaststelling van het aan het maximum van 100 (of 508.) stuks melkrundvee te toetsen aantal dieren, de aanwezigheid van louter droogstaande koeien (die in casu overigens voor een gedeelte niet tot melk- maar tot vleesrassen behoorden) kan naar mijn mening niet kan worden gelijkgesteld aan de aanwezigheid van overwegend voor de melkproductie gehouden en daadwerkelijk melkgevend melkvee dat de kwalificatie van een inrichting als melkrundveehouderij in de zin van art. 1 lid 1 onder a van het Besluit zelfstandig zou kunnen dragen. Ik verwijs naar hetgeen hiervóór (onder 2.8) reeds werd opgemerkt. Overigens wijs ik erop dat de definitie van art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1º, van het Besluit impliceert dat ook de achter de zinsnede "met inbegrip van" genoemde dieren, afgezien van de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeren, dienen te voldoen aan de voorwaarde dat zij overwegend voor de melkproductie worden (of althans werden) gehouden, hetgeen in de regel (mede) uit de aanwezigheid van de gebruikelijke (maar in dit geval ontbrekende) voorzieningen voor een in hoofdzaak op de melkproductie gerichte bedrijfsvoering zal blijken.
- 2.11.
Onderdeel II klaagt dat het hof, als het al van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, ten onrechte geen acht heeft geslagen op de stellingen van [eiser] c.s. dat in elk geval in de agrarische praktijk art. 1 lid 1, aanhef en onder j, van het Besluit ("ruim") wordt uitgelegd en toegepast op de door onderdeel I omschreven wijze. Juist ook in dit verband - de toepassing in de praktijk - komt volgens het onderdeel belang toe aan de verklaringen van de deskundigen [betrokkene 2 en 3] (memorie van grieven onder 17 en 22), alsmede aan de als productie 13 overgelegde brief van het College, waarin het houden van vrouwelijk jongvee wordt toegestaan zolang aan de milieueisen wordt voldaan (memorie van grieven onder 27). Die vertaalslag naar de praktijk heeft het hof om onjuiste, althans onbegrijpelijke redenen niet gemaakt of onderzocht, hetgeen te meer klemt nu [eiser] c.s. (in de memorie van grieven onder 23) hebben aangeboden de voornoemde twee deskundigen op dit punt te doen horen.
- 2.12.
Anders dan het onderdeel poneert, heeft het hof (in rov. 4.4.5, p. 9 van het bestreden arrest) wel degelijk acht geslagen op hetgeen [eiser] c.s. uit de uitlatingen van [betrokkene 2 en 3] hebben afgeleid. Volgens het hof vindt het standpunt van [betrokkene 2] onvoldoende steun in de wet, terwijl naar het oordeel van het hof de weergave van hetgeen [betrokkene 3] zou hebben gezegd, geen gevolgtrekking toelaat voor het hier aan de orde zijnde geval. Het onderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
Overigens meen ik dat de rechter, zeker met het oog op de beantwoording van een rechtsvraag (de uitleg van het Besluit), niet verplicht is tot het horen van deskundigen.
- 2.13.
Onderdeel III klaagt dat het hof niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, had mogen voorbijgaan aan de inhoud van de als productie 13 overgelegde brief van het College aan [eiser] c.s., aan welke brief [eiser] c.s. naar eigen zeggen het vertrouwen ontleenden dat het houden van het gewraakte rundvee "akkoord" was, althans de Gemeente de hiervoor bepleite ruime uitleg van art. 1, eerste lid, aanhef en onder j, onderschreef (memorie van grieven onder 14 en 27).
- 2.14.
In de memorie van grieven onder 14 hebben [eiser] c.s. onder het kopje "Inleiding en aanvulling van de feiten" in dit verband het volgende naar voren gebracht:
"Overigens heeft de Gemeente in de brief van 27 juli 2004 (produktie 13) aangegeven, dat de gemeente er mee instemde, dat er vrouwelijk jongvee gehouden werd mits het ging om vrouwelijk jongvee en de vergunde hoeveelheden zouden worden aangehouden (ook al werd ter plaatse niet meer gemolken en waren er geen technische voorzieningen meer aanwezig om te melken). [Eiser] c.s. komen daar hierna nog op terug."
Onder 27 hebben [eiser] c.s. gesteld:
"Bovendien hebben Burgemeester en Wethouders in hun brief van 27 juli 2004 (Produktie 13) zelf aangegeven, dat Burgemeester en Wethouders ermee konden instemmen dat er vrouwelijk jongvee gehouden worden in de inrichting. Kortom: ook Burgemeester en Wethouders onderschreven op dat moment, dat niet onderscheidend is of er wel of geen technische voorzieningen aanwezig zijn om te kunnen melken. Die waren er toen immers ook niet meer."
- 2.15.
In de geciteerde stellingen lees ik niet dat [eiser] c.s. zich in de feitelijke instanties op het standpunt hebben gesteld dat de brief van 27 juli 2004 bij hen het vertrouwen had gewekt dat de Gemeente met het houden van het gewraakte rundvee akkoord was of althans de door onderdeel I bepleite ruime uitleg van art. 1 lid 1 onder j van het Besluit onderschreef.
Overigens kan de brief van 27 juli 2004 geen betrekking hebben gehad op het gewraakte rundvee, nu dat rundvee eerst ruim een jaar later, bij controle op 23 augustus 2005, in de inrichting van [eiser] c.s. is aangetroffen. De brief van 27 juli 2004 betrof bovendien jongvee, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het gewraakte rundvee (39 droogstaande koeien) jongvee was. Met het oog op al dan niet gewekte verwachtingen met betrekking tot het toelaatbaar zijn van het enkel houden van droogstaande koeien is meer relevant hetgeen de Gemeente in de brief van 3 oktober 2005 (productie 7 bij de conclusie van antwoord) aan [eiser] c.s. heeft geschreven:
"Enige tijd geleden heeft uw adviseur, [betrokkene 4] van adviesbureau ROBA, bij onze medewerkers namens u geïnformeerd of het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer op het enkel houden van droogstaande koeien van toepassing was. Zij hebben uw adviseur, na hierover juridisch advies te hebben ingewonnen, meegedeeld, dat wanneer in de inrichting enkel droogstaande koeien worden gehouden, het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer daar op niet van toepassing is. Op grond van art. 8.1, lid 1, onder a, van de Wet milieubeheer is voor het oprichten van een dergelijke inrichting een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist."
De brief van 27 juli 2004 laat voorts geen conclusies toe met betrekking tot (het standpunt van de Gemeente omtrent) het al dan niet ruime karakter van de omschrijving van het begrip melkrundvee, al was het maar omdat vrouwelijk jongvee in de systematiek van het Besluit nu juist van het begrip melkrundvee is uitgezonderd (zie art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 1°: "melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee)", alsmede art. 1 lid 1, aanhef en onder j. 2º: "vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee)"). Daarbij wijs ik nog erop dat de brief van 27 juli 2004 in de memorie van grieven onder 27 kennelijk is gebruikt als argument voor het standpunt dat de afwezigheid van technische voorzieningen om te melken niet aan een kwalificatie van de in de inrichting gehouden dieren als melkrundvee (en meer in het bijzonder als melkvee) in de weg behoeft te staan. Dat argument treft geen doel, omdat jongvee hoe dan ook niet als melkrundvee (c.q. melkvee) in de zin van het Besluit kan worden gekwalificeerd en de brief van de Gemeente dit laatste dan ook niet impliceerde.
Ten slotte verdient opmerking dat, als de brief van 27 juli 2004 bij [eiser] c.s. al de indruk zou hebben gewekt dat het op grond van het Besluit toelaatbaar was dat [eiser] c.s. uitsluitend vrouwelijk jongvee in hun inrichting zouden houden, die indruk (nog ruimschoots voor de litigieuze overtreding) moet zijn weggenomen door het (latere) besluit van 20 december 2004 (hiervóór geciteerd onder 1.2), waarin het College onder meer heeft overwogen:
"Het aantal stuks te houden vrouwelijk jongvee is gekoppeld aan het aantal koeien, dat gehouden wordt. Wanneer er geen koeien worden gehouden, kan er op grond van het besluit dus geen sprake zijn van bijbehorend vrouwelijk jongvee."
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, nog daargelaten dat opvattingen van de Gemeente over de strekking van het Besluit niet, althans niet zonder meer, voor de uitleg en de toepassing daarvan beslissend kunnen zijn.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2013
Soms geldt een maximum van 50 stuks melkrundvee; zie art. 1 lid 2, aanhef en onder b. 2°, van het Besluit.
Stb. 1991, 324, p. 42.
Zie art. 2 lid 1 in samenhang met art. 2a Hinderwet; Deze bepalingen zijn later vervangen door art. 8.1 en art. 8.40 Wet milieubeheer.
Stb. 1991, 324, p. 32.
Zie voetnoot 2.
Dat het criterium dat sprake moet zijn van vee dat op een met melkvee vergelijkbare wijze wordt gehouden, niet eenvoudig hanteerbaar is, blijkt reeds uit de in deze zaak gevoerde discussie over de vraag of de aanwezigheid van ligboxen voor een dergelijke wijze van veehouderij al dan niet (mede) bepalend is. In dat debat hebben [eiser] c.s. blijkens rov. 4.3 betwist 'dat het hebben van ligboxen en de wijze van huisvesting onderscheidende criteria zijn voor de vraag of sprake is van melkrundvee' (onderstreping toegevoegd; LK). Dit standpunt is het tegendeel van hetgeen het onderdeel thans betoogt, te weten dat (onder meer) de huisvesting van de dieren juist wel een bepalende factor is bij de beantwoording van de vraag of van melkrundvee in de zin van het Besluit sprake is.
Zie voetnoot 2.