Zie het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2012, onder 'De standpunten', en de arresten van het hof Den Haag van 27 november 2012 en 8 januari 2013 onder 'Het geding'.
HR, 29-03-2013, nr. 13/00307
ECLI:NL:HR:2013:BZ1702
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-03-2013
- Zaaknummer
13/00307
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BZ1702
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ1702, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1702
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1702, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1702
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2013
29 maart 2013
Eerste Kamer
13/00307
RM/TJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 09/314 R van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2012;
b. het arrest in de zaak 200.109.787/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 november 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.3).
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 29 maart 2013.
Conclusie 08‑02‑2013
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
13/00307
Mr. L. Timmerman
Zitting 8 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2009 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoekster uitgesproken.
1.2
De bewindvoerder heeft op 24 februari 2012 een eindverslag bij de rechtbank ingediend. Daarin vermeldt zij dat [verzoekster] haar informatieverplichting en sollicitatieverplichting niet naar behoren is nagekomen, hoewel zij daarop wel meerdere malen was gewezen. Daarnaast was er een boedelachterstand ontstaan van € 206, 61.
1.3
Op 25 juni 2012 heeft de bewindvoerder de rechtbank een faxbericht gestuurd met daarin de laatste stand van zaken, hetgeen inhield dat [verzoekster] haar informatieverplichting en sollicitatieverplichting nog immer niet naar behoren nakwam. De boedelachterstand was grotendeels ingelopen, maar daarnaast was er een nieuwe bovenmatige schuld ontstaan bij de Belastingdienst inzake de Kinderopvangtoeslag 2011, ad € 2.337,-.
[Verzoekster] is er door de bewindvoerder op gewezen dat zij deze schuld moest betalen, danwel een betalingsregeling met de Belastingdienst overeen diende te komen, zodat de nieuwe schuld zou zijn ingelost voor het einde van de schuldsaneringsregeling. De bewindvoerder heeft echter geen betalingsbewijs en/of bewijsstuk van een overeengekomen betalingsregeling ontvangen. Zij heeft sinds het eindverslag van 24 februari 2012 niets meer van [verzoekster] vernomen, en handhaafde haar advies tot het weigeren van de schone lei.
1.4
De beëindiging is behandeld ter terechtzitting van 27 juni 2012.
[Verzoekster] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Bij vonnis van 4 juli 2012 oordeelde de rechtbank dat bij gebrek aan verweer voldoende was komen vast te staan dat [verzoekster] was tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende informatie- en sollicitatieverplichting, alsmede dat zij een nieuwe bovenmatige schuld had laten ontstaan. De rechtbank weigerde daarom de schone lei.
1.5
[Verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Den Haag.
De zaak is op 20 november 2012 mondeling behandeld.
Bij tussenarrest van 27 november 2012 heeft het hof geoordeeld dat [verzoekster] bij het verzoekschrift in hoger beroep alsnog heeft aangetoond dat zij voldoende heeft gesolliciteerd naar een betaalde baan en dat zij de benodigde stukken alsnog aan de bewindvoerder heeft overgelegd. Ten aanzien van de nieuwe schuld aan de Belastingdienst droeg het hof [verzoekster] op om uiterlijk op 11 december 2012 in kopie over te leggen de brief die zij aan de Belastingdienst stelt te hebben gezonden en een schriftelijke bevestiging van de Belastingdienst dat per maand de € 78,- op de haar toekomende kinderopvangtoeslag wordt ingehouden ter aflossing van de eerder ontstane schuld.
1.6
Bij brief van 10 december 2012 heeft [verzoekster] het hof laten weten dat zij niet heeft afgelost op de schuld aan de Belastingdienst. De kinderopvangtoeslag is niet zoals zij dacht door Belastingdienst ingehouden ter verrekening, maar is afgedragen aan de bewindvoerder.
1.7
Bij arrest van 8 januari 2013 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.8
[Verzoekster] is van beide arresten tijdig3. in cassatie gekomen.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Het verzoekschrift bevat één cassatiemiddel, gericht tegen de oordelen van het hof dat het ontstaan van de nieuwe schuld aan de Belastingdienst verwijtbaar is en dat er geen aanleiding is de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof overwoog daarover in r.o. 2 van zijn eindarrest:
"(...)
[Verzoekster] heeft tijdens de schuldsaneringsregeling een opleiding gevolgd en in verband daarmee gebruik gemaakt van kinderopvang. Daarvoor was zij een eigen bijdrage verschuldigd. Dit wist zij, doch zij verkeerde, naar zij stelt, in de veronderstelling dat de Sociale Dienst die kosten zou dragen. Dit laatste is niet juist gebleken. Aldus is een schuld van € 2.337,- aan de Belastingdienst ontstaan. [Verzoekster] heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar hier geen verwijt van kan worden gemaakt. Er is derhalve sprake van een toerekenbare tekortkoming die aan verlening van de schone lei in de weg staat. Hierover zou mogelijk anders kunnen worden geoordeeld indien een aanzienlijk deel van de schuld inmiddels zou zijn voldaan. In verband hiermee is [verzoekster] in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verschaffen over de door haar gestelde verrekening door de Belastingdienst. Bij brief van 10 december 2012 heeft [verzoekster] het hof meegedeeld dat van verrekening geen sprake blijkt. Er is door [verzoekster] op de schuld dus nog niets afgelost Ook overigens is geen sprake van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten.
Naar het hof begrijpt, verzoekt [verzoekster] het hof de schuldsaneringsregeling te verlengen om haar in de gelegenheid te stellen de schuld gedurende de periode van verlenging af te lossen. Gelet op de hoogte van het bedrag, het feit dat [verzoekster] tot op heden niets heeft afgelost en het ontbreken van een concreet en reëel voorstel tot aflossing, ziet het hof hiertoe geen aanleiding."
2.2
Het middel betoogt dat [verzoekster] onbetwist heeft aangevoerd dat zij op voorhand bij de Sociale Dienst geïnformeerd heeft of zij haar kind in de kinderopvang kon brengen omdat zij een Wwb-uitkering ontving, waarbij haar klantmanager toen te kennen heeft gegeven dat de Sociale Dienst de kosten van de kinderopvang zou betalen. Na een wisseling van klantmanager bleek deze zich op het tegenovergestelde standpunt te stellen, maar toen was het kwaad al geschied.
Dit mag volgens het middel in redelijkheid niet aan verzoekster worden tegengeworpen. Voor zover haar enig verwijt zou treffen, is er de mogelijkheid tot het stellen van additionele voorwaarden voor het doorlopen van de schuldsaneringsregeling, zoals een verlengde looptijd, temeer nu verzoekster daar een beroep op heeft gedaan. Daarbij acht het middel het oordeel van het hof dat geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten, onbegrijpelijk, nu geen sprake is van strijd met goede trouw, in tegendeel: verzoekster is actief aan het werk gegaan teneinde haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, teneinde gelden te verdienen voor de crediteuren.
De overwegingen in het arrest van 8 januari 2013 dat de kinderopvangtoeslag is afgedragen aan de bewindvoerder, tegenover de overweging van het hof onder r.o. 2 dat "er is door [verzoekster] op de schuld dus nog niets afgelost" staan volgens het middel onbegrijpelijk in samenhang tegenover elkaar.
Beoordeling
2.3
Voor zover gezegd kan worden dat het cassatiemiddel met bepaaldheid en precisie inhoudt op welke gronden en gezien welke rechtsregels de bestreden uitspraak onjuist of onbegrijpelijk is komt het op tegen oordelen die zich wegens nauwe verwevenheid met de feiten aan nadere weging in cassatie onttrekken.
Op grond van de door het hof vastgestelde feiten is zijn oordeel dat aan [verzoekster] een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de nieuwe schuld niet onbegrijpelijk; hetzelfde geldt voor het oordeel dat geen sprake is van een tekortkoming die vanwege de bijzondere aard of geringe betekenis ervan buiten beschouwing kan worden gelaten. Dat ook een ander oordeel denkbaar was geweest, maakt een rechterlijk oordeel immers nog niet onbegrijpelijk.
Zeker niet onbegrijpelijk is het oordeel dat op de nieuwe schuld nog niet is afgelost: de advocate van [verzoekster] vermeldt dit met zoveel woorden in haar brief aan het hof van 10 december 20124..
Ten aanzien van de discretionaire bevoegdheid van art. 349a Fw geldt dat de rechter een grote beslissingsvrijheid heeft. Uit de laatste alinea van het bestreden arrest blijkt dat het hof de aanwezigheid heeft vastgesteld van de feitelijke omstandigheden onder welke de bevoegdheid tot verlenging van de schuldsaneringsregeling hem is toegekend. Het hof is gezien deze feiten evenwel tot het oordeel gekomen dat verlenging in onderhavig geval niet geraden is. Dit feitelijke oordeel leent zich niet voor nadere toetsing in cassatie.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80A RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2013
Zie het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2012, p. 1, en de arresten van het hof Den Haag van 27 november 2012 en 8 januari 2013 onder 'Het geding'.
Het verzoekschrift tot cassatie is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 16 januari 2012, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen.
A-dossier, Prod. 5.