Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-09-2016, nr. 200.186.356/01
ECLI:NL:GHARL:2016:7165
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-09-2016
- Zaaknummer
200.186.356/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:7165, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Mogelijk biologische vader heeft geen recht op bepaling van dat vaderschap.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.186.356/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/180356 / KG ZA 15-409)
arrest van 6 september 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.B. Beerentsen, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.F. Smallenbroek, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof heeft op 26 april 2016 een tussenarrest gewezen en verwijst daarnaar.
1. Het verdere geding in hoger beroep
1.1
Ingevolge genoemd tussenarrest heeft op 11 mei 2016 een comparitie van partijen plaatsgevonden ten overstaan van de daartoe door het hof benoemde raadsheer-commissaris.
1.2
[appellant] heeft vervolgens van grieven gediend en [geïntimeerden] van antwoord.
1.3
Vervolgens is arrest gevraagd en heeft het hof een datum voor het wijzen daarvan bepaald.
2. De beoordeling
2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet betwist vaststaan.
2.1.1
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn in 2006 met elkaar gehuwd. Tijdens dit huwelijk heeft [geïntimeerde 1] een affectieve relatie met [appellant] gehad, in de periode juli/augustus 2012 tot medio juli 2014.
2.1.2
[geïntimeerde 1] is de moeder van [kind] (roepnaam [kind] ), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.2
Het standpunt van [appellant] luidt kort weergegeven als volgt. Hij wil zekerheid hebben over de vraag of hij al dan niet de biologische vader van [kind] is. Daarbij heeft zowel hij als [kind] belang, ook als zijn juridisch vaderschap niet kan worden vastgesteld. Het DNA-onderzoek in de vorm van een wangslijmtest, dat [geïntimeerde 1] en [appellant] medio 2014 thuis hebben uitgevoerd en dat uitwees dat [appellant] niet de vader is, is in zijn ogen onbetrouwbaar omdat [geïntimeerde 1] de test alleen (dus zonder [appellant] ) op de post heeft gedaan en daarmee heeft kunnen manipuleren. Daarom eist [appellant] dat [geïntimeerden] (in het geval van [geïntimeerde 1] hetzij optredend voor zichzelf, hetzij als wettelijk vertegenwoordiger van [kind] ) meewerken aan een DNA-onderzoek door een door [appellant] in te schakelen en te betalen instituut, dan wel door een (naar het hof begrijpt) door het hof aan te wijzen instituut, op verbeurte van een dwangsom.
2.3
[geïntimeerden] wijzen erop dat het juridisch vaderschap van [appellant] niet zal kunnen worden vastgesteld. Voor hen is [geïntimeerde 2] de biologische vader van [kind] . Wanneer een kind wil weten wie zijn vader is, zijn daar mogelijkheden voor, andersom niet. Zelfs al zou komen vast te staan dat [appellant] de biologische vader van [kind] is, dan nog zou dat geen enkel juridisch relevant gevolg hebben, maar wel de mogelijkheid dat [appellant] een ernstige inbreuk kan maken op het gezinsleven van [geïntimeerden] Ingeval het hof de vordering van [appellant] zou toewijzen, verzoeken [geïntimeerden] de te geven beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.4
Het hof oordeelt als volgt.
Het feit dat [appellant] onder de thans geldende wetgeving niet de juridische vader van [kind] kan worden indien hij blijkt haar biologische vader te zijn, vormt op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing van zijn vordering. Er zijn immers meer in rechte te respecteren belangen verbonden aan de vaststelling van het biologisch vaderschap. Met name ten aanzien van mogelijk recht op omgang valt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (in het bijzonder de zaak Schneider/Duitsland, EHRM 15 december 2011, appl.nr. 17080/07) op te maken dat een biologische band tussen vader en kind voldoende moet zijn om onder de bescherming van het private life van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) te vallen en aldus ontvankelijk te zijn in een verzoek tot vaststelling van omgang; in hoeverre dergelijke omgang in het belang van het kind is, dient daarna te worden getoetst. In zoverre is de grief van [appellant] terecht naar voren gebracht.
2.5
Dit heeft echter niet tot gevolg dat de vorderingen van [appellant] dienen te worden toegewezen. Tot nu toe is immers in de jurisprudentie niet aanvaard dat een mogelijk biologische vader een (persoonlijkheids-)recht heeft op bepaling van zijn biologisch vaderschap. Daaraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat aan de belangen van het kind en de familie waarin het opgroeit groter gewicht mag worden toegekend dan aan het belang van de mogelijke verwekker tot bepaling van zijn biologische vaderschap (artikel 8 EVRM). Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Nylund/Finland (EHRM 29 juni 1999, appl. no. 27110/95) moet meer concreet worden opgemaakt dat er om die reden geen op zichzelf staand recht bestaat op vaststelling van het biologische vaderschap (artikel 6 EVRM). In overeenstemming daarmee volgt uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Kautzor/Duitsland (EHRM 22 maart 2012, appl.no. 23338/09) dat het feit dat Nederland geen procedure kent om het biologisch vaderschap te laten vaststellen, geen inbreuk vormt op de rechten die het EVRM garandeert; het valt binnen de beoordelingsvrijheid van de staten zelf om een dergelijke procedure al dan niet in het leven te roepen. Dat is echter in Nederland niet aan de orde. In overeenstemming met het al genoemde artikel 8 EVRM kent Nederland de algemene regel dat de gehuwde man vermoed wordt de vader van het kind te zijn ter wille van de rechtszekerheid over het bestaan van familiebanden.
Op dit alles stuit de vordering van [appellant] af.
2.6
[geïntimeerden] hebben verzocht [appellant] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Daartoe ziet het hof, gelet op de tussen partijen bestaan hebbende relatie, geen aanleiding. De kosten zullen worden gecompenseerd.
2.7
Een en ander leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, zij het met verbetering van gronden, en dat de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.
3. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.W. Zandbergen en mr. G. Jonkman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
6 september 2016.