HR, 12-11-2013, nr. 11/05300
ECLI:NL:HR:2013:1152
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
11/05300
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1152, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1151, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1152, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: vermindering taakstraf i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. S 11/05300
EC/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2011, nummer 24/001707-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 190 uren, subsidiair 95 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: vermindering taakstraf i.v.m. overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Nr. 11/05300
Mr. Wortel
Zitting 1 oktober 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 21 juli 2011 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, zitting houdend te Arnhem, waarbij de verdachte wegens (1) “ten aanzien van de munitie: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie; ten aanzien van de wapens: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, (2) “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, (3) “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”, (4) “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, (5) “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en (6) “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” is veroordeeld tot vier maanden gevangenisstaf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf voor de duur van 200 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 100 dagen hechtenis.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld.
1.3 Deze zaak vertoont samenhang met de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder griffienummer 11/05291, waarin ik vandaag eveneens conludeer.
2.1 Het eerste middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van hetgeen de verdachte onder 1, 4, 5 en 6 is tenlastegelegd niet door de gebezigde bewijsmiddelen wordt gesteund, met name ten aanzien van het medeplegen.
2.2 In de bestreden uitspraak is overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte wetenschap heeft gehad van het voorhanden hebben van de wapens en de munitie. Eveneens zou niet bewezen kunnen worden dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Verdachte heeft consequent verklaard dat zij niets wist van de wapens en de kwekerij. Er is ook geen enkel verband tussen verdachte en de wapens, anders dan dat ze in haar woning lagen, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van de wapens en de munitie wordt in het bijzonder het volgende overwogen.
Voorhanden hebben in de zin van art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veronderstelt de aanwezigheid van een wapen, waarvan de dader zich bewust is. Bovendien moet de dader ten aanzien van dat wapen een zekere feitelijke macht kunnen uitoefenen. Zowel in de schuur als in de woonkamer en de slaapkamer van de woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn meerdere vuurwapens met (deels bijbehorende) munitie aangetroffen. Tevens zijn enkele slag- en steekwapens gevonden.
Verdachte heeft verklaard dat zij niets wist van de aanwezigheid van wapens in haar woning. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat zij van niets wist, temeer daar de wapens deels op toegankelijke plaatsen in de woonkamer en de slaapkamer (in een kast met kleding van verdachte en haar man) van haar woning zijn aangetroffen. Gelet op de grote hoeveelheid aangetroffen wapens en munitie en gelet op de locaties waar de wapens in en rond de woning zijn aangetroffen, is het hof van oordeel dat verdachte ten aanzien van al de aangetroffen wapens en munitie op zijn minst in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van de wapens en de munitie en dat zij ook met haar medeverdachte de beschikkingsmacht over voornoemde goederen heeft gehad. Het is aannemelijk dat het merendeel van deze wapens en munitie al langere tijd in of rond de woning van verdachte en haar partner [medeverdachte] gelegen heeft en dat verdachte daar op zijn minst in algemene zin kennis van heeft gedragen en dat zij van een aantal wapens concreet moet hebben geweten. Daardoor heeft zij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er nog meer wapens en munitie in en rond haar woning aanwezig waren dan zij concreet wist, welk gevolg zij bewust heeft aanvaard. Aldus heeft verdachte op zijn minst ten aanzien van alle aangetroffen wapens en munitie het voorwaardelijk opzet gehad op het samen met haar medeverdachte [medeverdachte] voorhanden hebben.”
2.3 Uit enkele omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het Hof derhalve afgeleid dat de verdachte zich minst genomen willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijzelf en haar echtgenoot alle door de politie aangetroffen wapens en munitie in en rond hun woning voorhanden hadden.
Die omstandigheden zijn:
- sommige van die wapens zijn aangetroffen op plekken waar de verdachte ze als medebewoonster van het pand zeker moet hebben gezien,
- in totaal gaat het om een indrukwekkende hoeveelheid wapens en munitie, bewaard op diverse plaatsen in en rond de door de verdachte bewoonde woning,
- het is aannemelijk dat die wapens en munitie daar al geruime tijd lagen.
2.3 Dit bewijsoordeel lijkt me niet onbegrijpelijk, en het vindt in de gebezigde bewijsmiddelen voldoende steun. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit die bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte en haar echtgenoot de enige bewoners van het pand waren, dat in de woonkamer twee (afzonderlijk in zilverpapier gewikkelde) vuurwapens in een vitrinekast bleken te liggen terwijl in de slaapkamer van de bewoners – in een kast – nog een geladen vuurwapen werd aangetroffen en daarnaast – in het zicht – een verzameling wapens zoals een ploertendoder, stiletto’s en vlindermessen. Verder vond de politie in een bij de woning behorende schuur, in twee damestassen, een grote hoeveelheid munitie.
2.4 Ik laat onbesproken hetgeen in de toelichting op het middel wordt opgemerkt over een overweging die het Hof heeft gewijd aan een namens de verdachte gedaan beroep op de onmogelijkheid zich aan de verboden gedragingen in haar woning te onttrekken. Zou die overweging, en dus ook het daarin verworpen verweer, betrekking hebben gehad op het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van de wapens en de munitie, dan zou vastgesteld moeten worden dat een verweer is gevoerd dat de door de verdachte volgehouden ontkenning ondermijnt. Het is immers ondenkbaar dat een verdachte tegelijkertijd beweert zich onmogelijk van een verboden gedraging te hebben kunnen distantiëren, èn volhardt in de stelling van die verboden gedraging onkundig te zijn gebleven.
Gelet op de plaats die deze overweging inneemt in de bespreking van de in hoger beroep gevoerde bewijsverweren, en op hetgeen de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft aangevoerd (“Kan mijn cliënte verantwoordelijk worden gehouden voor de aanwezigheid van de wapens in haar woning? (…) Ik vind collectieve aansprakelijkheid te ver gaan. Wellicht denkt u daar anders over ten aanzien van de hennepkwekerij. Het zou strafrechtelijk verwijtbaar kunnen zien dat zij daar geen verandering in heeft gebracht. Had mijn cliënte zich hier aan kunnen onttrekken? (…)”, kan er geen misverstand over bestaan dat deze overweging uitsluitend betrekking heeft op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd met betrekking tot de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
2.5 Het middel faalt.
3.1 Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaring van hetgeen de verdachte onder 2 en 3 is tenlastegelegd niet door de gebezigde bewijsmiddelen wordt gedragen, omdat uit die bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander, gericht op het voorhanden hebben van hennepplanten en het wegnemen, ten behoeve van de hennepkwekerij, van elektriciteit.
3.2 In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Ten aanzien van de hennepkwekerij overweegt het hof als volgt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zij niet wist dat haar man een hennepkwekerij had. Het hof hecht eveneens geen geloof aan deze verklaring, nu de kwekerij op de zolder in haar woning is aangetroffen, de verbalisanten al voor de gesloten zolderdeur cannabis roken en een ventilator hoorden, en verdachte al eerder voor een dergelijke overtreding van de Opiumwet is veroordeeld. Het komt het hof onwaarschijnlijk voor dat verdachte hier niets van zou hebben gemerkt, te meer omdat zij zelf eerder is veroordeeld vooreen soortgelijke overtreding van de Opiumwet. Verdachte heeft op zijn minst in voorwaardelijke zin opzet gehad op het tezamen en in vereniging met haar medeverdachte aanwezig hebben van de hennepplanten. Verdachte heeft op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat in haar woning een hennepkwekerij aanwezig was en dat risico heeft zij bewust op de koop toe genomen.
Het betoog van de raadsman dat verdachte zich in haar eigen woning en ten opzichte van haar partner niet zou hebben kunnen onttrekken aan de verboden gedragingen, is niet voldoende onderbouwd, te meer omdat verdachte niet eens heeft gesteld dat zij de wil heeft gehad, laat staan geuit om zich aan de gedragingen van haar medeverdachte te onttrekken of zich daarvan te distantiëren. Van een dergelijke houding is ook niet anderszins gebleken.”
3.3 Aldus heeft het Hof vastgesteld dat ondenkbaar is dat de verdachte onkundig is gebleven van de op de zolder van haar woning gevestigde hennepplantage, aangezien de hennepgeur al op de benedenverdieping waarneembaar was en ook het geluid van de ventilator beneden gehoord kon worden.
Dan laat ik maar daar dat de in de laatste alinea van deze overwegingen weergegeven, namens de verdachte betrokken stelling niet te verenigen is met haar betoog van algehele onwetendheid, zoals hiervoor bij 2.4 terloops aangestipt.
Het middel faalt.
4.1 Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van hetgeen de verdachte onder 6 is tenlastegelegde niet door de bewijsmiddelen wordt gedragen, aangezien het proces-verbaal waaruit moet blijken welke kenmerken het onderzochte wapen vertoont en onder welke categorie van art. 2 WWM dat wapen valt, niet duidelijk maakt op welk in de bewezenverklaring bedoeld vuurwapen het betrekking heeft.
4.2 Onder 6 is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat
“zij op of omstreeks 24 augustus 2009 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een of meer vuurwapens van categorie III onder 1, te weten twee penvuur-revolvers en een percussierevolver (merk Griswold & Gunnison) voorhanden heeft gehad.”
4.3 Deze bewezenverklaring steunt op een proces-verbaal dat in de aanvulling van het arrest als bedoeld in art. 365a Sv als volgt is weergegeven:
“11. Het in de wettelijke vorm door [verbalisant 1], brigadier van politie, opgemaakte proces-verbaal, genummerd 2009043573, gesloten en getekend op 10 september 2009 te Zwolle, als bijlage gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende het relaas van verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op woensdag 2 september 2009 werd mij door collega [verbalisant 2], brigadier, een revolver ter hand gesteld met het verzoek een nader onderzoek in te stellen.
Het wapen was in beslag genomen onder:
Verdachten:
Achternaam: [medeverdachte]
Voornamen: [medeverdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1957
Adres: [a-straat 1]
Postcode/plaats: [plaats].
Het betrof in deze:
A) Wapen: percussierevolver.
Het wapen is een percussierevolver van het merk Griswold & Gunnison 1862 replyca.
B) Wapen: penvuur-revolver.
Het wapen is een penvuurrevolver. Met dit wapen is het mogelijk om penvuurpatronen te verschieten.
C) Wapen: penvuur-revolver.
Het wapen is een dubbel loops penvuurrevolver. Met dit wapen is het mogelijk om penvuurpatronen te verschieten.
Strafbaarheid.
4.4 Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het Hof dit bewijsmiddel aldus verstaan dat de verbalisant drie inbeslaggenomen voorwerpen heeft onderzocht en van die drie door hem onderzochte voorwerpen telkens heeft vastgesteld dat het revolvers zijn als bedoeld in art. 2, eerste lid, Categorie III onder 1o WWM. Hierin ligt besloten dat het Hof als een kennelijke misslag heeft aangemerkt dat aan de verbalisant “een wapen” voor onderzoek ter hand is gesteld, en dat “Het wapen” onder de in het proces-verbaal genoemde verdachte was inbeslaggenomen.
4.5 Het middel faalt.
5.1 Het vierde middel klaagt erover dat het onder 5 bewezenverklaarde feit – het tezamen en in vereniging met een ander voorhanden hebben van wapens van categorie I onder 3o, te weten een ploertendoder, twee stiletto’s en drie vlindermessen, ten onrechte heeft gekwalificeerd als hiervoor vermeld, aangezien het verbod op voorhanden hebben van zodanige wapens is opgenomen in art. 13, eerste lid, WWM.
5.2 Deze klacht kan, ofschoon gegrond, niet tot cassatie leiden omdat de bestreden uitspraak in dit opzicht verbeterd kan worden gelezen. Gelet op de aard en ernst van het onder 5 bewezenverklaarde feit in verhouding tot hetgeen overigens ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, en daarmee de betekenis van de wettelijke strafbedreiging op dit feit in verhouding tot de straf die het Hof op de voet van art. 57 Sr voor alle bewezenverklaarde feiten tezamen heeft bepaald, kan de verdachte door die verbeterde lezing niet in enig rechtens te respecteren belang worden geschaad.
6.1 De middelen lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
6.2 Gelet op de datum waarop het cassatieberoep is ingesteld behoeft de met behandeling daarvan gemoeide tijd de aandacht van de Hoge Raad. Met die kanttekening strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G