Hof 's-Hertogenbosch, 24-06-2013, nr. 20-000518-13
ECLI:NL:GHSHE:2013:2617
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-06-2013
- Zaaknummer
20-000518-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:2617, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑06‑2013; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Uitspraak 24‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid openbaar ministerie igv dagvaarden na uitvaardigen strafbeschikking
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000518-13
Uitspraak : 24 juni 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2013 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 96-126439-11 en 96-165708-12, tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag],
wonende te[woonplaats], [adres]
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van de verdachte.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende het openbaar ministerie ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging van de verdachte.
Door verdachte is geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich niet met het vonnis kan verenigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
(parketnummer 96-126439-11)hij op of omstreeks 8 mei 2011 te Oss als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 590 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
(parketnummer 96-165708-12)hij op of omstreeks 23 november 2011 te Oss als bestuurder van een voertuig, (tweewielige bromfiets), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 500 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het gaat hier om een zaak (i) waarin door de officier van justitie een strafbeschikking is uitgevaardigd, (ii) waartegen door de verdachte geen verzet is gedaan, (iii) waarin door het CJIB middels aanschrijvingen van de verdachte is getracht de geldboete te incasseren, waarop echter geen betaling is gevolgd, (iv) waarin het CJIB vervolgens de zaak heeft overgedragen aan het openbaar ministerie wegens “dwangmiddelen uitgeput” (v) zonder dat is getracht de geldboete te verhalen op aan de verdachte toebehorende voorwerpen en (vi) zonder dat de gijzelingsprocedure is toegepast, (vii) waarna het openbaar ministerie de zaak door middel van dagvaarding heeft voorgelegd aan de strafrechter.
De politierechter heeft in de onderhavige strafzaak vastgesteld dat voor ieder ten laste gelegd feit een strafbeschikking is uitgevaardigd, dat de verdachte hiertegen geen verzet heeft aangetekend en dat de strafbeschikkingen derhalve voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn.
De politierechter heeft vervolgens onder verwijzing naar de artikelen 255a, 354a, 561, 572 en 573 e.v. van het Wetboek van Strafvordering, de wetsgeschiedenis van de Wet OM-afdoeningKamerstukken II, 29 849, nr. 7) en de Aanwijzing OM-Afdoening (Staatscourant 2011, 10937) inzake onder andere de incasso van strafbeschikkingen waarbij geldboetes zijn opgelegd, geoordeeld dat niet is gebleken van door het openbaar ministerie redelijkerwijs te vergen inspanningen om de bij de strafbeschikkingen opgelegde geldboetes te executeren waardoor de beslissing van het openbaar ministerie om thans te dagvaarden voor die feiten, in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De politierechter heeft het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat-generaal heeft tegen deze beslissing - op gronden als in het op schrift gestelde requisitoir weergegeven - primair aangevoerd dat de executie van de strafbeschikking behoort tot het domein van het openbaar ministerie en dat het derhalve een exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie is om te beoordelen of nog nadere executiemaatregelen, waaronder dwangmiddelen, dienen te worden toegepast, dan wel dat tot dagvaarden dient te worden overgegaan.
De advocaat-generaal is dan ook van oordeel dat de beslissing van de politierechter moet worden vernietigd, mede omdat de verdachte in eerste aanleg geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze gang van zaken en evenmin valt in te zien in welk belang de verdachte met dagvaarden zou zijn getroffen.
Voorts heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat in de onderhavige strafzaak is afgezien van verhaal omdat het adres dan wel de persoon van verdachte bij het CJIB bekend stond als “oninbaar” en dat is afgezien van gijzeling omdat niet vast stond dat de strafbeschikkingen onherroepelijk waren geworden nu niet was gebleken dat de verdachte persoonlijk op de hoogte was van de strafbeschikkingen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte ter zake van de onderhavige strafbare feiten alsnog te dagvaarden voor de politierechter nadat daarvoor eerst een strafbeschikking was uitgevaardigd, door de rechter kan worden getoetst aan de wet en aan beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Bij de toetsing aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht is het uitgangspunt dat het openbaar ministerie een grote mate van beleidsvrijheid heeft.
In artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering wordt de officier van justitie de bevoegdheid verleend om in bepaalde gevallen - waaronder ook de onderhavige zaken - een strafbeschikking uit te vaardigen. Dit wil zeggen dat de officier van justitie op eigen gezag buiten de strafrechter om aan de verdachte bepaalde straffen en maatregelen kan opleggen en bepaalde aanwijzingen aan de verdachte kan geven.
Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig ten uitvoer is gelegd, kan hij in beginsel ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken (artikel 255a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht). Hieruit volgt dat de verdachte tegen wie een strafbeschikking is uitgevaardigd voor de strafrechter kan worden gedagvaard indien de strafbeschikking niet volledig ten uitvoer is gelegd.
De tenuitvoerlegging van bij strafbeschikking opgelegde geldboetes is geregeld in de artikelen 564 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Het openbaar ministerie is ingevolge artikel 572, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering met de uitvoering hiervan belast. Het CJIB is de uitvoeringsinstantie die in opdracht van het openbaar ministerie feitelijk de tenuitvoerlegging verzorgt.
De wijze waarop de tenuitvoerlegging geschiedt, wordt in de eerste plaats bepaald door de wet. In dit verband wijst het hof op artikel 573, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, bepalende dat het openbaar ministerie kan afzien van het nemen van verhaal. Voorts heeft het College van procureurs-generaal de wijze waarop de tenuitvoerlegging geschiedt nader omschreven in de Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen van meerderjarigen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen, europese geldelijke sancties en toepassing voorwaardelijke invrijheidsstelling d.d. 23 juni 2010 (Stc. 2010, 9605, vanaf 1 maart 2013 geldt de Aanwijzing executie 2013, Stc. 2013, 5107). De (discretionaire) bevoegdheid van het openbaar ministerie wordt nader ingevuld in de genoemde Aanwijzing.
Onder 4.1.2. van de Aanwijzing wordt bepaald: ”Van toepassing van verhaal kan worden afgezien indien er voldoende aanwijzingen zijn die aannemelijk maken dat dit niet zal leiden tot afdoening van de zaak.”
Voorts wordt hier bepaald: “In het geval van een strafbeschikking kan, indien sprake is van een geldboete, een vordering gijzeling ex artikel 578b WvSv worden ingediend. Als van gijzeling wordt afgezien, de vordering wordt afgewezen of als gijzeling geen betaling oplevert wordt beoordeeld of overdacht van de zaak aan het OM zal plaatsvinden.”
In de Aanwijzing OM-Afdoening (Stc. 2011, 10937) van het College van procureurs-generaal (vanaf 1 mei 2013 geldt de Aanwijzing OM-Afdoening 2013, Stc. 2013, 11374), wordt bepaald onder ‘Executie. 2. Tenuitvoerlegging’: “Als geen volledig verhaal van een strafbeschikking inhoudende een geldboete heeft plaatsgevonden, kan de officier van justitie de kantonrechter (…) verzoeken te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling toe te passen. Dit middel mag niet worden ingezet bij bestraften van wie bekend is dat zij niet kunnen betalen.”
Het hof is van oordeel dat uit de wet noch uit de systematiek van de Wet OM-afdoening, zoals geïncorporeerd in het Wetboek van Strafvordering, voortvloeit dat het openbaar ministerie slechts tot dagvaarding voor de strafrechter mag overgaan nadat vergeefs gebruik is gemaakt van alle incassomogelijkheden die door het Wetboek van Strafvordering worden geboden. De wijze waarop getracht wordt de bij strafbeschikking opgelegde geldboete te incasseren is ter bepaling aan het openbaar ministerie.
Voorts is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie zich in de genoemde Aanwijzingen niet heeft verplicht alle wettelijke incassomogelijkheden te benutten alvorens te dagvaarden. In tegendeel, er wordt gewezen op de mogelijkheid om geen verhaal te nemen op voorwerpen van de verdachte c.q. af te zien van de gijzelingsprocedure.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat volgens het CJIB in de onderhavige zaak sprake was van een oninbare vordering omdat het adres dan wel de persoon van de verdachte bij het CJIB als oninbaar bekend stond en dat is afgezien van de gijzelingsprocedure omdat niet vast stond dat de verdachte persoonlijk op de hoogte was van de strafbeschikkingen.
Naar het oordeel van het hof kon het CJIB in redelijkheid oordelen dat pogingen om verhaal te nemen of om te gijzelen niet opportuun waren en dat de zaak wegens uitputting van dwangmiddelen aan het OM kon worden overgedragen.
Met de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte vervolgens voor de onderhavige strafbare feiten te dagvaarden voor de politierechter, heeft het openbaar ministerie gehandeld conform de regels die de wet (artikel 573 lid 2 Sv), de Aanwijzing Executie en de Aanwijzing OM-Afdoening daarvoor hebben gesteld. Van handelen in strijd met de wet of met enig beginsel van behoorlijk strafprocesrecht is geen sprake.
Het hof is dan ook van oordeel de politierechter het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging.
Gelet op het voorgaande en aangezien de verdachte terugwijzing van de zaak heeft verlangd, zal het hof op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering de beslissing van de politierechter vernietigen en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant ter zake van het in de zaak met parketnummer 96-126439-11 en in de zaak met parketnummer 96-165708-12 ten laste gelegde, teneinde deze feiten op de bestaande tenlasteleggingen met inachtneming van dit arrest te onderzoeken en af te doen.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 24 juni 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.