CRvB, 24-05-2016, nr. 15/171 WWB
ECLI:NL:CRVB:2016:2025
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
15/171 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:2025, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering. Stortingen. Niet aannemelijk dat het eigen geld betrof.
15/171 WWB
Datum uitspraak: 24 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2014, 14/1905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Asten (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Heerd, kantoorgenoot van mr. Dohmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van het project Intensieve Controle Rechtmatigheid heeft het Werkplein Regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bij appellant bankafschriften over de periode van 15 mei 2013 tot en met 15 november 2013 opgevraagd en is op 12 december 2013 met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 januari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 januari 2013 (lees: 2014), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te herzien over de maanden april 2013 en september 2013 en in te trekken over de maand mei 2013 en de over die maanden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.262,49 van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de stortingen die in de genoemde maanden op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college heeft de stortingen aangemerkt als inkomen en deze op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de maanden april, mei en september 2013 diverse stortingen van contante geldbedragen tot een totaalbedrag van € 2.680,- hebben plaatsgevonden op een bankrekening van appellant en dat appellant daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.2.
Zoals ter zitting besproken, is het geschil beperkt tot de vraag of appellant, door geen melding te maken van de stortingen, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het college de stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
4.3.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant melding had moeten maken van de stortingen. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling van appellant dat het al langer zijn gewoonte was om geld op te nemen en terug te storten en dat het college daarmee bekend was, ontslaat hem niet van de verplichting mededeling te doen van de onderhavige stortingen.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de kasstortingen niet van invloed zijn op zijn recht op bijstand. De kasstortingen betreffen volgens appellant eigen geld dat hij eerst van zijn bankrekening heeft opgenomen, vervolgens in het casino aan zijn broer heeft geleend en na terugbetaling weer heeft gestort op zijn bankrekening.
4.5.1.
Appellant heeft over de herkomst van de stortingen echter wisselende verklaringen afgelegd. Op 12 december 2013 heeft appellant verklaard dat de stortingen zijn gedaan met geld dat hij thuis heeft liggen en geld dat hij terug heeft gekregen van een persoon waaraan hij heeft geleend en hij heeft verder verklaard dat hij in het casino in [plaatsnaam] geld heeft geleend aan zijn broer en zijn vriend. In beroep bij de rechtbank heeft hij verklaard dat de stortingen betrekking hebben op geld dat hij van zijn broer en van anderen heeft teruggekregen na een lening. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat het uitsluitend geld betreft dat door zijn broer is afbetaald.
4.5.2.
Appellant heeft bovendien geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die zijn verklaringen ondersteunen. De verklaring van de broer van appellant van 6 mei 2015 en het door appellant opgestelde overzicht van 9 november 2015 bieden daartoe niet de benodigde duidelijkheid. In deze stukken is niet een herleidbaar verband te zien met de stortingen in april, mei en september 2013.
4.6.
Appellant heeft met nadruk gewezen op de bewijsnood waarin hij verkeert. Deze bewijsnood heeft hij evenwel over zichzelf afgeroepen. Door het college niet tijdig en volledig in te lichten over de hier aan de orde zijnde stortingen heeft hij het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant heeft kunnen beschikken over de door middel van kasstortingen op zijn bankrekening bijgeschreven bedragen en dat hij deze bedragen heeft of had kunnen gebruiken voor zijn dagelijkse levensonderhoud. Nu appellant, gelet op wat in 4.5.1 en 4.5.2 is overwogen, geen afdoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen, heeft het college deze kunnen aanmerken als inkomen in de zin van artikel 32 van de WWB dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M.S. Spek
HD