Hof 's-Gravenhage, 04-08-2010, nr. 200.067.628-01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9213
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
04-08-2010
- Zaaknummer
200.067.628-01
- LJN
BN9213
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN9213, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 04‑08‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑08‑2010
Inhoudsindicatie
Gesloten plaatsing onmiddellijk beëindigd. Belang van de waarborgfunctie van het onderzoek van de gedragswetenschapper. Verschil tussen de procedure krachtens artikel 29b lid 1 en die van 29c van de Wet op de jeugdzorg.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 augustus 2010
Zaaknummer : 200.067.628/01
Rekestnr. rechtbank : JE RK 10-358
[appellant],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in een jeugdinrichting [X],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de minderjarige,
advocaat mr. S. Meeuwsen te Gorinchem,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
kantoorhoudende te Dordrecht,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
2. [vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De minderjarige is op 4 juni 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 mei 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht.
Jeugdzorg heeft op 9 juli 2010 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de minderjarige zijn bij het hof op 21 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 22 juni 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 21 juli 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat en namens Jeugdzorg: de heer H. Naus (teamleider) en mevrouw C. Huigen (vervangend gezinsvoogd). Voorts zijn verschenen de moeder en de vader. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank aan Jeugdzorg een machtiging verleend om de minderjarige, geboren [in] 1995 te [geboorteplaats], te plaatsen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29b lid 1 van de Wet op de jeugdzorg, met ingang van 26 mei 2010 tot 15 augustus 2010, zijnde de (resterende) duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
- 2.
De minderjarige verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het oorspronkelijke verzoek van Jeugdzorg af te wijzen.
- 3.
Jeugdzorg voert verweer tegen het beroep van de minderjarige en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
- 4.
De minderjarige stelt zich op het standpunt dat er onvoldoende ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn die haar ontwikkeling naar volwassenheid belemmeren en die een opname in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg rechtvaardigen. De minderjarige voert daartoe aan dat het inleidend verzoekschrift en de onderliggende stukken vele slordigheden en onjuistheden bevatten en onvolledig zijn. De minderjarige stelt dat via Jeugdzorg gezocht moet worden naar een gepaste vervolgbehandeling, waarbij als uitgangspunt zou moeten gelden dat de minderjarige bij haar moeder blijft wonen. Daarnaast wil de minderjarige weer naar school. Ten aanzien van het indicatiebesluit betoogt de minderjarige dat sprake is van een onjuist en/of onvolledig genomen indicatiebesluit. Zij stelt daartoe dat een gedragswetenschapper in weerwil van het bepaalde in artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg, een instemmingsverklaring heeft gegeven zonder dat zij de minderjarige heeft gesproken. De minderjarige ontkent tot slot niet dat er problemen zijn en dat hulpverlening nodig is, maar zij betwist dat een gesloten plaatsing noodzakelijk is. Mocht een behandeling waarbij de minderjarige thuis verblijft niet mogelijk zijn, dan is de minderjarige alsnog bereid om het eerder aangeboden traject bij Fides in Houten te volgen.
- 5.
Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat bij de minderjarige sprake is van forse opgroei- en opvoedingsproblemen, waarbij pogingen om deze af te wenden middels ambulante dan wel open residentiële hulpverlening niet mogelijk zijn gebleken doordat de minderjarige en de ouders de problematiek bagatelliseren. In de thuissituatie is, zo stelt Jeugdzorg, sprake van onvoldoende voorspelbaarheid en structuur. Jeugdzorg stelt dat het enkel weer naar school gaan van de minderjarige geen oplossing is en dat de minderjarige behandeling nodig heeft voor haar problematiek. Met betrekking tot het indicatiebesluit merkt Jeugdzorg op dat de minderjarige niet is verschenen bij de afspraak met de gedragswetenschapper. Nu de gedragswetenschapper de moeder en de minderjarige niet heeft kunnen bereiken en in de onmogelijkheid verkeerde om een onderzoek uit te voeren, is door haar een verklaring opgemaakt op basis van de in het dossier aanwezige stukken. Jeugdzorg staat achter de weergegeven informatie in zowel het indicatiebesluit als de onderliggende stukken en acht een gesloten behandelplek - gelet op de problemen van de minderjarige, de onvoorspelbaarheid van de ouders, het bagatelliseren van de problematiek door de ouders en de minderjarige alsmede de eigen problematiek van de ouders - noodzakelijk.
- 6.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 29b lid 3 van de Wet op de jeugdzorg een machtiging tot opneming van een jeugdige in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, ongeacht zijn instemming daarmee, slechts wordt verleend indien de jeugdige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
- 7.
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting het volgende gebleken. Jeugdzorg heeft op 7 mei 2010 het inleidende verzoekschrift bij de kinderrechter ingediend. Jeugdzorg heeft verklaard dat zich een geval voordoet in de zin van artikel 29b lid 3 van de Wet op de jeugdzorg. Op grond van het bepaalde in lid 5 van voormeld artikel behoeft deze verklaring de instemming van een bij de Regeling aanwijzing gedragswetenschappers gesloten jeugdzorg aangewezen gedragswetenschapper, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Daartoe heeft Jeugdzorg aan de kinderrechter een instemmingsverklaring gedateerd 21 mei 2010 overgelegd van mevrouw drs. G.H.G. van Creij, gedragswetenschapper als bedoeld in categorie a van vorenbedoelde Regeling.
- 8.
Het hof stelt vast dat het onderzoek van de gedragswetenschapper niet een direct contact met de minderjarige heeft bevat, waarin de gedragswetenschapper de minderjarige persoonlijk heeft gesproken en geobserveerd. Het onderzoek voldoet derhalve niet aan de daaraan in het licht van de betrokken waarborgfunctie te stellen eisen. Weliswaar beroept Jeugdzorg zich op een gebrek aan medewerking van de minderjarige bij dit onderzoek, doch, geheel daargelaten of de minderjarige gebrekkige medewerking kan worden tegengeworpen, faalt dit betoog, omdat voor dergelijke gevallen, waarin de medewerking van de betrokken jeugdige aan het noodzakelijke onderzoek niet kan worden verkregen, de procedure als omschreven in artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg is gegeven. De kinderrechter heeft de machtiging verleend op basis van artikel 29 b lid 1 van de Wet op de jeugdzorg. Het beroep van de minderjarige slaagt in zoverre.
- 9.
Nu het hof ter zitting de stellige indruk heeft bekomen dat de minderjarige bij de tenuitvoerlegging van de bestreden machtiging baat heeft gehad en dat de minderjarige om die reden moet worden geacht belang te hebben bij voortzetting van haar verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, aan welk verblijf als gevolg van de uit het voorafgaande voortvloeiende beslissing een einde dreigt te komen, heeft het hof zich beraden op het bestaan van mogelijkheden om bedoeld belang van de minderjarige toch veilig te stellen. Het hof is na ampele overweging daaraan evenwel niet toegekomen, nu Jeugdzorg ook niet op zeer korte termijn nadat de minderjarige met toepassing van de bestreden machtiging beschikbaar was voor een direct contact met een gedragswetenschapper waarin deze de minderjarige persoonlijk kon spreken en observeren, de minderjarige aan een dergelijk onderzoek heeft onderworpen. Zou het in rechtsoverweging 8 geconstateerde gebrek in het onderhavige geval zonder consequenties blijven, dan zou dat de deur openen naar stelselmatige omzeiling van de met de artikelen 29b en 29c van de Wet op de jeugdzorg beoogde waarborgen
- 10.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van Jeugdzorg tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, afwijzen.
- 11.
Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van Jeugdzorg om de minderjarige op te nemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling alsnog af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van Leuven en Bouritius, bijgestaan door mr. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2010.