Hof Den Haag, 02-03-2021, nr. 200.268.805/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:553
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-03-2021
- Magistraten
Mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink, G.G.B. Boelens
- Zaaknummer
200.268.805/01
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:553, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑03‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1339, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JIN 2021/99 met annotatie van Decupere, I.K.
ERF-Updates.nl 2022-0259
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Beding in huwelijkse voorwaarden; uitkering aan echtgenote uit hoofde van nakoming van een natuurlijke verbintenis. Uitkering bij overlijden of bij echtscheiding. Quasi-legaat in de zin van art. 4:126 lid 2 onder c BW?
Mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink, G.G.B. Boelens
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.268.805/01
Zaaknummer / rolnummer rechtbank: C/09/555353 / HA ZA 18-712
arrest d.d. 2 maart 2021
inzake
1. [appellant 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
beiden pro se en in hun hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van
[erflater] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.W. van Osch te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum te Den Haag.
Partijen zullen hierna [appellant 1] , [appellant 2] en [geïntimeerde] worden genoemd. Appellanten in principaal appel worden gezamenlijk aangeduid als [appellant 1] c.s.
Het geding
Bij dagvaarding van 22 oktober 2019 is [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2019 en 11 september 2019, tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [appellant 1] c.s. als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, gewezen. Het vonnis van 11 september 2019 houdt een aanvulling in op het vonnis van 24 juli 2019. De beide vonnissen zullen gezamenlijk worden aangeduid als het bestreden vonnis.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
[appellant 1] c.s. heeft in de memorie van grieven vijf grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven weersproken. Zij heeft tevens incidenteel appel ingesteld, onder formulering van twee grieven, en haar eis vermeerderd.
[appellant 1] c.s. heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen. Vervolgens heeft zij nog een akte genomen. [geïntimeerde] heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte.
Tot slot hebben partijen hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.
De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. Op 9 augustus 2017 is de heer [erflater] overleden (verder te noemen: erflater). Erflater heeft één zoon achtergelaten: [appellant 2] Op het tijdstip van zijn overlijden was erflater nog gehuwd met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft op 22 januari 2016 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. In deze procedure zou op 8 september 2017 een beschikking worden gegeven. Erflater is vóór die datum overleden en de rechtbank heeft [geïntimeerde] bij beschikking van 6 oktober 2017 niet-ontvankelijk verklaard in haar echtscheidingsverzoek.
3. Erflater heeft, onder herroeping van eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 5 september 2016 over zijn nalatenschap beschikt. Hierin heeft hij onder meer de wettelijke verdeling uitgesloten en [geïntimeerde] onterfd; hij heeft [appellant 2] en [appellant 1] als erfgenamen aangewezen.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de nalatenschap op 21 augustus 2017 beneficiair aanvaard en zijn vereffenaar. Aan [appellant 1] is door [appellant 2] tot afwikkeling en vereffening van de nalatenschap een volmacht verleend.
[appellant 2] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
4. Erflater en [geïntimeerde] zijn, voorafgaand aan hun huwelijk, bij notariële akte van 10 juni 2010 huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) overeengekomen. Hierin is opgenomen dat een gemeenschap van goederen zal bestaan ten aanzien van - kort gezegd – de echtelijke woning en drie participaties in de commanditaire vennootschappen Renderend Bezit I C.V., Renderend Bezit II C.V. en Renderend Bezit III C.V. Zij hebben elke andere huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten. In de huwelijkse voorwaarden is verder de volgende bepaling opgenomen:
6. Uitkering
Mede ter nakoming van zijn natuurlijke verbintenis tot verzorging en onderhoud van comparante sub 2 (hof: [geïntimeerde] ), is de comparant sub 1 (hof: erflater) bij het einde van het huwelijk door overlijden en bij het einde van het huwelijk anders dan overlijden, verplicht uit te keren aan de comparante sub 2 een bedrag in contanten groot vijfhonderdduizend euro (€ 500.000,00), welk bedrag wordt vermeerderd met eenhonderdduizend euro voor elk jaar dat zijn huwelijk met de comparante sub 2 voortduurt, met dien verstande dat de uitkering nimmer meer zal bedragen dan eenmiljoen euro (€ 1.000.000,00).
Genoemd bedrag zal worden geïndexeerd op basis van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek te publiceren ConsumentenPrijsIndexcijfer (CPI), reeks alle huishoudens, met als basis jaar tweeduizend is honderd (2000=100).
De indexering zal geschieden doordat het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het op het moment van betaling meest recent gepubliceerd maandprijsindexcijfer en waarvan de noemer wordt gevormd door het maandprijsindexcijfer, geldend op heden.
De indexering zal niet tot een verlaging van gemeld bedrag beneden het (oorspronkelijk) nominaal verschuldigde bedrag kunnen leiden.
(...)
5. Erflater heeft vóór het huwelijk met [geïntimeerde] een langdurige affectieve relatie gehad met [appellant 1] en met haar samengewoond. Bij beëindiging van die relatie hebben erflater en [appellant 1] bij notariële akte van 2 juni 2008 een vaststellingovereenkomst gesloten. In deze akte is onder meer opgenomen dat erflater en [appellant 1] vaststellen dat:
(...)
e. de Man (hof: erflater) zal voldoen aan de Vrouw (hof: [appellant 1] ) uit hoofde van een door hem gevoelde morele verplichting om bij te dragen aan haar levensonderhoud met ingang van een juni tweeduizend acht een bedrag per maand van zevenduizend euro (€ 7.000,00);
f. de Man het vruchtgebruik van een bedrag groot één miljoen euro (€ 1.000.000,00) schuldig zal erkennen aan de Vrouw onder de opschortende voorwaarde dat de Vrouw nog in leven is ten tijde van het overlijden van de Man: onder in deze akte opgenomen voorwaarden.
In de akte is opgenomen dat aan [appellant 1] de bevoegdheid toekomt de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te verteren.
6. Op 30 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] bij [appellant 1] een vordering op de nalatenschap voor een bedrag van € 1.441.675,50, te vermeerderen met rente, ingediend. Op 23 februari 2018 heeft [appellant 1] c.s. een boedelbeschrijving met toelichting bij de rechtbank gedeponeerd. Bij brief van 17 april 2018 is [geïntimeerde] hiervan in kennis gesteld.
Het bestreden vonnis
7. De rechtbank heeft – in conventie en in reconventie – zoals aangevuld bij herstelvonnis als volgt beslist:
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] , met inachtneming van het reeds uit de boedel betaalde voorschot van € 83.105,- nog een vordering op de nalatenschap heeft van in totaal € 1.227.732,-;
Het meer of anders gevorderde is door de rechtbank afgewezen en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
De vorderingen in principaal appel
8. [appellant 1] c.s. vordert in hoger beroep dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis en het herstelvonnis vernietigt, en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
I de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst;
II vaststelt, althans voor recht verklaart, dat de vordering van [geïntimeerde] uit hoofde van artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden kwalificeert als een quasi-legaat en dat die vordering een schuld ex artikel 4:7 lid 1 sub i betreft;
III vaststelt, althans voor recht verklaart, dat de reeds verrichte betaling van € 83.105,- aan [geïntimeerde] in mindering strekt op haar vordering uit hoofde van de verdeling van de beperkte gemeenschap ten aanzien van de participaties Renderend bezit I en renderend Bezit II;
IV de vordering van [geïntimeerde] ex artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden vaststelt op nihil, althans subsidiair op een bedrag van € 583.000,-, althans meer subsidiair op een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
V [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 51.000,- aan de nalatenschap, althans subsidiair een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
VI [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 39.001,35 aan de nalatenschap, althans subsidiair een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen;
VII [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
De vorderingen in incidenteel appel
9. [geïntimeerde] verzoekt het hof [appellant 1] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in principaal appel, althans deze als ongegrond af te wijzen in zoverre met bekrachtiging van het bestreden vonnis en in het incidenteel appel, houdende een vermeerdering van eis, opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
I te bepalen dat over de vordering van € 1.227.732,- de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van 19 januari 2016, althans met ingang van 9 augustus 2017, althans met ingang van 30 augustus 2017 althans met ingang van 24 juli 2019 althans met ingang van het in deze te wijzen arrest althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot aan de datum der algehele voldoening;
II te bepalen dat [appellant 1] c.s. de vorderingen dienen te voldoen binnen een week na betekening van het in deze te wijzen arrest;
III met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van deze procedure en de procedure in eerste aanleg.
10. [appellant 1] c.s. verzoekt het hof om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in incidenteel appel, althans deze als ongegrond af te wijzen. Zij verzoekt, voor het geval de vorderingen van [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, te bepalen dat [geïntimeerde] zekerheid moet stellen.
De geschillen in hoger beroep
11. In hoger beroep gaat het in de kern om de vraag tot welke bedragen [geïntimeerde] vorderingen op de nalatenschap heeft en wat de rangorde is van deze vorderingen. Dit betreft de vorderingen die voortvloeien uit - de verdeling van - de beperkte gemeenschap van de participaties in het Renderend Bezit I, II en III, en uit artikel 6 HV, de bepaling over de uitkering, die erflater aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het saldo van de nalatenschap is ontoereikend om hieruit de vorderingen van [geïntimeerde] op grond van de HV, de vordering van [appellant 1] op grond van de tussen haar en erflater gesloten vaststellingsovereenkomst en de legitieme portie van [appellant 2] te voldoen.
Principaal hoger beroep
De vordering uit artikel 6 HV
12. In haar tweede grief komt [appellant 1] c.s. op tegen de vaststelling van de rechtbank dat [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV een vordering van € 1.115.000,- op de nalatenschap heeft. [appellant 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] op nihil dient te worden gesteld dan wel dat die vordering dient te worden gematigd en dat die vordering niet geïndexeerd moet worden.
[appellant 1] c.s. erkent dat zij aanvankelijk aanleiding heeft gezien om de vordering van [geïntimeerde] tot een bedrag van € 1.000.000,- aan te nemen teneinde binnen afzienbare termijn en met constructieve medewerking van [geïntimeerde] tot een afwikkeling van de nalatenschap te komen. Nu het tegendeel het geval blijkt, ziet [appellant 1] c.s. geen enkele reden meer om [geïntimeerde] in die zin ter wille te zijn, zodat zij thans in hoger beroep die vordering alsnog volledig betwist (memorie van grieven, randnummer 35). [appellant 1] c.s. wijst er in haar toelichting op dat ook erflater in de echtscheidingsprocedure de vordering in zijn geheel heeft betwist. Erflater heeft de vordering bestreden, onder meer omdat hij ten tijde van de echtscheidingsprocedure niet de financiële middelen had om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Tijdens het huwelijk van erflater en [geïntimeerde] is fors op het vermogen van erflater ingeteerd.
Ter betwisting van deze vordering voert [appellant 1] c.s. in de eerste plaats aan dat de aanspraak van [geïntimeerde] is gebaseerd op een natuurlijke verbintenis. [geïntimeerde] heeft echter geen behoefte aan deze uitkering, zij beschikt over voldoende financiële middelen om ruimschoots in haar levensonderhoud te voorzien. Haar financiële situatie is tijdens het huwelijk niet veranderd doordat zij haar werkzaamheden tijdens het huwelijk – in tegenstelling tot hetgeen erflater had beoogd met artikel 6 HV – heeft voortgezet en haar woning heeft verhuurd.
[appellant 1] c.s. voert verder aan dat de aanspraak van [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV onder de onderhavige omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant 1] c.s. noemt hierbij de volgende omstandigheden:
- erflater heeft tijdens het huwelijk alle kosten voor zijn rekening genomen; [geïntimeerde] heeft in strijd met de gemaakte afspraken haar werkzaamheden voortgezet en haar woning verhuurd. Die inkomsten heeft zij nimmer gedeeld;
- tijdens het huwelijk heeft [geïntimeerde] doordat zij mede-eigendom heeft verkregen van de appartementsrechten van de [adres] en de participaties in Renderend Bezit I, II en III al ruim € 200.000,- ontvangen, zonder dat daar enige verplichting voor haar tegenover stond;
- onverkorte handhaving van artikel 6 HV leidt ertoe dat [appellant 2] financieel benadeeld wordt;
- [geïntimeerde] heeft tot op heden de afwikkeling van de nalatenschap getraineerd.
13. [appellant 1] c.s. stelt verder dat, voor zover [geïntimeerde] al enige aanspraak ex artikel 6 HV heeft, het bedrag niet moet worden geïndexeerd, althans dat de indexering er nimmer toe kan leiden dat haar totale vordering hoger is dan € 1.000.000,-. Zij stelt dat in de tekst van artikel 6 HV is uitgesloten dat de indexering tot een hoger bedrag leidt. Zij beroept zich verder op de bedoeling van erflater: hij heeft beoogd beide ex-partners verzorgd achter te laten en het was zijn bedoeling dat elk een gelijk bedrag zou ontvangen. Het strookt niet met zijn bedoeling dat bij [geïntimeerde] wel en bij [appellant 1] geen indexering zou worden toegepast. Zij wijst er verder op dat het niet juist is dat erflater zich in de echtscheidingsprocedure niet heeft verzet tegen toepassing van de indexering, zoals de rechtbank heeft overwogen. Erflater heeft de vordering in zijn geheel betwist.
Tot slot stelt [appellant 1] c.s., met verwijzing naar de eerder genoemde omstandigheden, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de indexering wordt toegepast.
[appellant 1] c.s. vordert dat de vordering van [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV wordt afgewezen, althans subsidiair op nihil wordt gesteld, althans meer subsidiair wordt gematigd tot € 583.000,- (zijnde de vordering van [geïntimeerde] wanneer deze wordt aangemerkt als quasi-legaat, zie onder grief III).
14. [geïntimeerde] stelt dat [appellant 1] c.s. haar vordering van € 1.000.000,- op erflater in rechte meermalen uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud heeft erkend. Zij wijst daarbij op passages in de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg. Ook anderszins is de vordering uitdrukkelijk erkend; zo is de vordering eveneens opgenomen in de gedeponeerde boedelbeschrijving.
De erkenning van [appellant 1] c.s. kwalificeert als een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in art 154 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en zij is daaraan gebonden. Door [appellant 1] c.s. is geen beroep gedaan op de herroepingsgronden, aldus [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] wijst er verder op dat – anders dan [appellant 1] c.s. stelt – de grondslag van de vordering niet is gelegen in een natuurlijke verbintenis. In de notariële akte van de HV is de natuurlijke verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Zij betwist dat er omstandigheden zijn die eraan in de weg staan dat zij zich beroept op deze contractuele aanspraak.
Ten aanzien van de toepassing van de indexering sluit [geïntimeerde] zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Zij betwist dat het de bedoeling van erflater zou zijn geweest om haar en [appellant 1] met een gelijk bedrag achter te laten. Zo zijn de afspraken niet ingericht.
15. Het hof overweegt als volgt. De grief van [appellant 1] c.s is niet alleen gericht tegen de toepassing van de indexering op de hoofdsom uit hoofde van artikel 6 HV. [appellant 1] c.s. heeft nu voor het eerst in hoger beroep – zoals zij zelf erkent – ook de verschuldigdheid van de hoofdsom betwist.
Het hof is van oordeel dat [appellant 1] c.s. in eerste aanleg de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] , dat zij op grond van artikel 6 HV een vordering op de nalatenschap heeft van € 1.000.000,-, uitdrukkelijk heeft erkend. Het hof wijst in dit verband – onder meer - op de volgende passage: “Gelet hierop en voornoemde bepaling in artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden heeft mevrouw [geïntimeerde] aanspraak op betaling van het maximale bedrag van € 1.000.000. Die vordering ad € 1.000.000 is door mevrouw [appellant 1] en de heer [appellant 2] erkend. Die vordering is ook aldus in de boedelbeschrijving opgenomen.” (randnummer 49 in de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie in eerste aanleg). [appellant 1] c.s. voegt daar zelfs aan toe dat het dan ook niet nodig was om hierover een procedure te entameren.
16. [appellant 1] c.s. kan niet zonder meer op deze erkentenis terugkomen. Dat kan alleen in het geval dat zij aannemelijk maakt dat er sprake was van dwaling of de erkentenis niet in vrijheid is afgelegd (artikel 154 Rv). In de argumenten die zij aanvoert om op haar erkentenis terug te komen en de vordering alsnog te betwisten kan geen onderbouwing van een beroep op deze herroepingsgronden worden gelezen. [appellant 1] c.s. is dus aan haar erkentenis gebonden. De verschuldigdheid van de hoofdsom van € 1.000.000,- staat daarom vast.
17. De vraag is vervolgens of de regeling van de indexering in de akte HV moet worden uitgelegd zoals door [appellant 1] c.s. aangegeven: toepassing van de indexering kan er niet toe leiden dat de uitkering meer dan een miljoen euro zal bedragen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de tekst van de HV geen andere uitleg toelaat dan dat de genoemde bovengrens slechts voor de hoofdsom geldt. De regeling voor de indexering wordt pas na vaststelling van deze bovengrens voor de hoofdsom vermeld. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
De rechtbank heeft in dit verband ook overwogen dat erflater zich in de echtscheidingsprocedure niet op het standpunt heeft gesteld dat de indexering niet van toepassing is. [appellant 1] c.s. heeft deze overweging bestreden met het argument dat erflater de vordering van [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV in zijn geheel heeft betwist. Hieruit volgt echter niet dat erflater in de echtscheidingsprocedure - net als [appellant 1] c.s. in deze procedure - heeft betoogd dat de clausule dat de uitkering niet meer dan een miljoen euro zal bedragen eraan in de weg staat dat toepassing van de indexeringsregeling tot een hogere uitkering leidt. Voor de uitleg van dit artikel is dus de tekst doorslaggevend; er is geen enkele aanwijzing dat erflater een andere bedoeling heeft gehad. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat voor uitleg van de akte van belang is dat erflater [geïntimeerde] en [appellant 1] met een gelijk bedrag wilde achterlaten: de regelingen voor beiden zijn geheel verschillend zodat een dergelijke bedoeling – als deze al moet worden aangenomen – geen richtsnoer kan geven voor de uitleg. Niet betwist is dat toepassing van de indexering leidt tot een aanspraak van [geïntimeerde] van € 1.115.000,-, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
18. [appellant 1] c.s. heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder van haar stellingen over de bedoeling van erflater met het bepaalde in artikel 6 HV en zijn intenties met betrekking tot zijn vermogen en de begunstiging van (het hof begrijpt:) [geïntimeerde] en [appellant 1] . Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat [appellant 1] c.s. haar stellingen over de uitleg van de HV die zij voorstaat, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd en het bewijsaanbod overigens niet ter zake doende is.
Rangorde van de vordering ex artikel 6 HV
19. Met haar derde grief komt [appellant 1] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering ex artikel 6 HV van [geïntimeerde] een vordering is als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a BW. Zij stelt dat de vordering moet worden aangemerkt als een quasi-legaat in de zin van artikel 4:126 lid 2 sub c BW. De vordering van [geïntimeerde] moet volgens [appellant 1] c.s. in de rangorde van schulden van artikel 4:7 BW niet gelden als schuld als genoemd in dit artikel in lid 1 onder a maar onder i.
[appellant 1] c.s. licht dit als volgt toe. Het huwelijk van erflater en [geïntimeerde] is ontbonden door het overlijden van erflater. [geïntimeerde] heeft op die grond haar vordering op de nalatenschap ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat bij echtscheiding eenzelfde aanspraak tot betaling ontstaat. Zij verwijst naar de “Legal Opinion” van mr. Oude Hengel van 22 februari 2018 en 31 mei 2018. Artikel 6 HV bevat twee verbintenissen, te weten een recht van uitkering ingeval van overlijden en een recht van uitkering ingeval van beëindiging van het huwelijk anders dan door overlijden. Het betreft hier een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare, die de strekking heeft pas na het overlijden van erflater te worden nagekomen en die niet reeds bij leven van erflater is nagekomen. Die vordering kwalificeert dan ook als een quasi-legaat ex artikel 4:126 sub c BW, waaraan de bijbehorende rangorde ex artikel 4:7 lid 1 sub i BW moet worden toegekend.
20. [geïntimeerde] weerspreekt het betoog van [appellant 1] c.s. Erflater en zij hebben in de HV hun vermogensrechtelijke verhouding geregeld. De HV hadden betrekking op hun leven en hun huwelijk en hoe met elkaar om te gaan bij een einde huwelijk bij leven, waarbij de regeling tevens voorzag (zoals te doen gebruikelijk bij HV) in een regeling voor de situatie bij ontbinding huwelijk door overlijden. [geïntimeerde] heeft door in te stemmen met deze HV afstand gedaan van de wettelijke gemeenschap van goederen en van andere mogelijke verrekenstelsels. Er stond dus wel een tegenprestatie van haar tegenover de verbintenis tot uitkering van artikel 6 HV. Bij het huwelijk op 18 juni 2010 zijn de HV van kracht geworden en is de natuurlijke verbintenis van erflater omgezet in een rechtens afdwingbare; vanaf dat moment bestond er een contractuele verhouding tussen erflater en [geïntimeerde] . De bepaling had dus niet de strekking om pas na overlijden te worden nagekomen: de HV hadden op ieder moment tussen 18 juni 2010 – datum huwelijk – en 9 augustus 2017 – datum overlijden – een vordering van [geïntimeerde] op erflater opgeleverd als er in die periode een scheiding was uitgesproken.
21. Het hof overweegt als volgt. In artikel 4:126 lid 1 BW is bepaald dat een schenking of andere gift, voor zover deze de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd, en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker of gever is uitgevoerd, voor de toepassing van hetgeen in Boek 4 BW is bepaald betreffende inkorting en vermindering aangemerkt wordt als een legaat ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. In het tweede lid van dit artikel wordt lid 1 van overeenkomstige toepassing verklaard op een omzetting van een natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare voor zover deze de strekking heeft dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen, en deze verbintenis niet reeds tijdens diens leven is nagekomen (artikel 4:126 lid 2 onder c BW).
De vraag of de schuld aan [geïntimeerde] op grond van artikel 6 HV een schuld is die ingevolge artikel 4:126 BW moet worden aangemerkt als legaat is van belang voor de berekening van de legitimaire massa (art. 4:65 BW) en daarmee voor de hoogte van de legitieme portie van [appellant 2] en de mogelijkheid van inkorting van de uitkering aan [geïntimeerde] als ware het een legaat.
22. Het hof is van oordeel dat de uitkering op grond van artikel 6 HV aan [geïntimeerde] valt binnen de omschrijving van het quasi-legaat van artikel 4:126 lid 1 jo lid 2 onder c BW. De schuld vloeit voort uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis die in de HV is omgezet in een rechtens afdwingbare, voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door overlijden eindigt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. Het is op deze grond dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op de uitkering. Voor deze situatie geldt dat de verbintenis in de HV de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Dat [geïntimeerde] eerder in het kader van de echtscheidingsprocedure aanspraak heeft gemaakt op de uitkering maakt dat niet anders: het huwelijk is niet door echtscheiding geëindigd en de verbintenis is dan ook niet hierop gegrond. De verbintenis is daarnaast ook niet reeds tijdens het leven van de erflater nagekomen. Anders dan [geïntimeerde] stelt is de vraag hoe de verdere vermogensrechtelijke verhoudingen van erflater en [geïntimeerde] in de HV waren geregeld en of [geïntimeerde] hierin aanspraken heeft prijsgegeven niet van belang. De slotsom is dan ook dat de schuld moet worden aangemerkt als een quasi-legaat en als zodanig valt onder de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW. Deze grief van [appellant 1] c.s. slaagt en het bestreden vonnis moet op dit punt worden vernietigd. De vordering onder II in principaal appel moet worden toegewezen.
23. Het is voor het hof niet mogelijk om het bedrag van de vordering van [geïntimeerde] na inkorting vast te stellen, zoals [appellant 1] c.s. kennelijk met haar vordering in het petitum onder IV beoogt.
Volstaan moet worden met de vaststelling van de hoogte van de vorderingen en de plaats in de rangorde van de schulden, zoals opgenomen in artikel 4:7 BW.
De vorderingen uit de participaties in Renderend Bezit en vermeerdering van eis van [appellant 1] c.s.
24. In grief IV stelt [appellant 1] c.s. de verdeling van de winstuitkeringen uit de participaties in renderend Bezit aan de orde. Zij stelt dat de navolgende bedragen ten onrechte door de rechtbank aan [geïntimeerde] zijn toegewezen:
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2014 ad € 2.381,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit III in 2010/2011 ad € 9.875,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2015 ad € 2.381,-;
- de helft van de winstuitkering uit hoofde van de participatie in Renderend Bezit II in 2011 ad € 5.520,-.
25. Tussen partijen staat vast dat de helft van de winstuitkeringen uit hoofde van de participaties die na het vertrek van [geïntimeerde] aan erflater zijn gedaan nog aan [geïntimeerde] moeten worden uitgekeerd. [geïntimeerde] heeft op die grond een vordering op de nalatenschap van € 92.575,- in welk bedrag het door [appellant 1] c.s. betaalde voorschot van € 83.105,- is verrekend.
26. [appellant 1] c.s. betwist dat aan [geïntimeerde] een vordering toekomt op grond van de uitkeringen ten tijde van de samenleving van erflater en [geïntimeerde] . Zij stelt dat de bedragen tussen 2010 en 2015 ruimschoots zijn opgesoupeerd en deze in die zin reeds aan [geïntimeerde] ten goede zijn gekomen. Deze vorderingen moeten dan ook worden afgewezen, althans verrekend met de vordering van [appellant 1] c.s. op [geïntimeerde] tot vergoeding van kosten die door erflater zijn voldaan maar op grond van de HV niet volledig voor zijn rekening komen. [appellant 1] c.s. stelt dat [geïntimeerde] de volgende kosten aan de nalatenschap moet vergoeden:
- zorgpremie en eigen risico over de periode 2012 tot en met 2015: € 7.593,09;
- kosten die niet behoren tot de kosten van de huishouding over de periode 2010 tot en met 2015: € 13.648,26;
- contante opnamen in de periode 2010 tot en met 2015; € 17.760,-.
[appellant 1] c.s. vordert dat [geïntimeerde] aan de nalatenschap een totaalbedrag van € 39.001,35 zal betalen. Voor het geval het hof van oordeel is dat aan [geïntimeerde] enige vordering toekomt uit hoofde van de winstuitkeringen uit Renderend Bezit 1, II en/of III ten tijde van het huwelijk met erflater, vordert [appellant 1] c.s. – in dit kader subsidiair – die vordering te verrekenen met de vordering die de nalatenschap op [geïntimeerde] heeft.
27. [geïntimeerde] wijst er in haar verweer op dat erflater en zij in de HV zijn overeengekomen dat de volledige kosten van de huishouding door erflater zouden worden voldaan. In artikel 1 HV is omschreven wat onder de kosten van de huishouding valt. Erflater en [geïntimeerde] zijn een ruim begrip overeengekomen. De participaties waren gemeenschappelijk en [geïntimeerde] heeft recht op de helft van de winstuitkeringen en de waarde. Erflater heeft hier tijdens het huwelijk echter geen uitvoering aan gegeven, hij heeft de uitkeringen voor [geïntimeerde] verzwegen.
[geïntimeerde] wijst er verder op dat door [appellant 1] c.s. nieuwe vorderingen worden ingesteld, die niet eerder aan de orde zijn geweest, ook niet in de echtscheidingsprocedure. Zij stelt dat deze vorderingen afstuiten op het vaststaande feit dat er in deze hoger beroepsprocedure van uit moet worden gegaan dat er geen (nieuwe) vorderingen meer bestaan. Zij verwijst in dat verband naar haar verweer tegen de eerste grief van [appellant 1] c.s.
28. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] op grond van de HV gerechtigd is tot de helft van de winstuitkeringen en de waarde van de participaties in Renderend Bezit I, II en III. Vast staat dat erflater de winstuitkeringen tijdens het huwelijk niet met [geïntimeerde] heeft gedeeld. De stelling van [appellant 1] c.s. dat deze uitkeringen zijn besteed (‘opgesoupeerd’) ontslaat haar niet van de verplichting deze bedragen alsnog aan [geïntimeerde] uit te keren. Erflater was op grond van de HV verplicht alle kosten van de huishouding te dragen. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank onder 4.15 hierover heeft overwogen. Door [appellant 1] c.s. is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt.
29. Het hof komt dan toe aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat [geïntimeerde] gehouden is bedragen aan de nalatenschap te vergoeden. De vorderingen die [appellant 1] c.s. nu naar voren brengt houden een vermeerdering van eis in. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich hiertegen verzet. In dit verband is van belang hetgeen [appellant 1] c.s. in haar eerste grief heeft gesteld.
30. In haar eerste grief betoogt [appellant 1] c.s. dat de rechtbank in het bestreden vonnis ten onrechte heeft vastgesteld dat [appellant 1] heeft bevestigd dat geen vorderingen op [geïntimeerde] bestaan buiten de in de procedure genoemde. Ondanks bezwaar van [appellant 1] c.s. tegen deze zin, is die in het proces-verbaal van de zitting gehandhaafd.
[appellant 1] c.s. stelt dat [appellant 1] tijdens de zitting op de vraag van de rechter of er nog vorderingen vanuit de nalatenschap op [geïntimeerde] zijn, heeft geantwoord: “Niet dat ik weet.” en dat zij heeft verwezen naar een voorbehoud in een brief van 17 april 2018 aan [geïntimeerde] .
31. In het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is als uitlating van [appellant 1] opengenomen: “Er zijn vanuit de nalatenschap geen vorderingen meer op [geïntimeerde] buiten de in deze procedure genoemde”. Blijkens het bestreden vonnis heeft [appellant 1] c.s. bezwaar gemaakt tegen de vastlegging van die frase in het proces-verbaal. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank echter staande gehouden dat dit ter zitting zo door [appellant 1] is gezegd en dus terecht in het proces-verbaal is opgenomen.
32. Het hof overweegt als volgt. Het proces-verbaal van de zitting is een authentieke akte, waaraan dwingende bewijskracht toekomt. Door [appellant 1] c.s. is geen tegenbewijs aangeboden. Dit betekent dat de vorderingen die [appellant 1] c.s. nu heeft ingesteld moeten worden afgewezen: deze vermeerdering van eis is niet alleen in strijd met de beginselen van een goede procesorde, maar stuit ook af op het feit dat [appellant 1] gebonden is aan haar erkentenis dat de nalatenschap geen vorderingen op [geïntimeerde] heeft buiten de vorderingen die in de procedure in eerste aanleg aan de orde waren.
Het hof verwerpt de grieven I en IV van [appellant 1] c.s. en wijst haar vordering zoals opgenomen onder VI van het petitum af.
De vordering van [appellant 1] c.s. tot betaling van een bedrag van € 51.000,- aan de nalatenschap
33. [appellant 1] c.s. heeft in haar petitum deze vordering opgenomen. Het hof begrijpt dat deze betrekking heeft op het bedrag van € 51.000,- dat door erflater voor de Range Rover, die eigendom werd van [geïntimeerde] , zou zijn betaald. Blijkens r.o. 4.10 in het bestreden vonnis heeft [appellant 1] c.s. in eerste aanleg betoogd dat uitkering aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 36.400,- - de helft van de verkoopopbrengst Renderend Bezit III - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans dat verrekening dient plaats te vinden met een tegenvordering, nu de verkoopopbrengst van Renderend Bezit III in 2012 is overgemaakt op de rekening van erflater, maar feitelijk goeddeels ten goede is gekomen aan [geïntimeerde] . Destijds is namelijk van dat geld een Range Rover gekocht die op naam van [geïntimeerde] is gesteld en waarvoor, na inruil van een auto van [geïntimeerde] , via de rekening van erflater een bedrag van € 51.000,- is betaald.
34. De rechtbank heeft het (primaire) verweer van [appellant 1] c.s. gehonoreerd. Zij heeft geoordeeld dat uitbetaling van het bedrag van € 36.400,- uit de boedel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat van de rekening van erflater een bedrag van € 51.000,- is voldaan ten behoeve van een nieuwe auto van [geïntimeerde] .
34. [appellant 1] c.s. heeft geen grief geformuleerd tegen dit oordeel van de rechtbank, zij heeft in hoger beroep alleen een vordering voor een bedrag van € 51.000,- ingediend, zonder nadere toelichting. Deze vordering moet dan ook worden afgewezen.
35. Grief V van [appellant 1] c.s. heeft geen zelfstandige betekenis en wordt verworpen.
Incidenteel hoger beroep
Wettelijke rente
36. [geïntimeerde] vordert met haar eerste grief – in zoverre met vermeerdering van haar eis in hoger beroep – dat het hof bepaalt dat [appellant 1] c.s. wettelijke rente verschuldigd is over haar nog niet betaalde vordering. Zij stelt dat een verrekenvordering uit hoofde van de HV ontstaat op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. [geïntimeerde] heeft haar vordering jegens de nalatenschap in ieder geval ingesteld op 30 augustus 2017.
37. [appellant 1] c.s. verweert zich en wijst er op dat de vordering van [geïntimeerde] bestaat uit verschillende bedragen met verschillende grondslagen. Zij voert aan dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet opeisbaar zijn zolang de vereffening van de nalatenschap van erflater niet is voltooid.
38. Het hof overweegt als volgt. Het huwelijk is geëindigd door het overlijden van erflater. De vordering op grond van artikel 6 HV is pas ontstaan op het tijdstip van overlijden van erflater en niet op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Ten aanzien van de vorderingen die tijdens het huwelijk zijn ontstaan, is gesteld noch gebleken dat [geïntimeerde] erflater op enig moment in gebreke heeft gesteld, zodat ten aanzien van deze vorderingen erflater voorafgaand aan zijn overlijden niet in verzuim is gekomen. Tot het tijdstip van overlijden van erflater is dus geen wettelijke rente verschuldigd. Het hof is van oordeel dat de wettelijke rente over de vorderingen na het overlijden van erflater evenmin toewijsbaar is. Vast staat dat de vereffening nog niet is voltooid. Voor de periode van vereffening ontbreekt een specifieke regeling voor de verschuldigdheid van wettelijke rente. Op grond van artikel 4:218 lid 5 BW zoekt het hof aansluiting bij de bepalingen van de Faillissementswet (Fw). Op grond van artikel 128 Fw kunnen schuldeisers in een faillissement in beginsel opkomen voor het bedrag dat zij op het moment van de faillietverklaring te vorderen hebben. Analoge toepassing van deze bepaling leidt ertoe dat vanwege de toepassing van de wettelijke vereffening en het feit dat de omvang van de nalatenschap negatief is, geen wettelijke rente verschuldigd is.
Uitvoerbaar bij voorraad?
39. De tweede grief van [geïntimeerde] heeft de strekking dat het hof bepaalt dat [appellant 1] c.s. de vordering binnen een week na het te wijzen arrest aan haar voldoet en dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
40. [appellant 1] c.s. verzet zich hiertegen, omdat de vereffening nog niet is voltooid.
41. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat behalve [geïntimeerde] er ook andere schuldeisers van de nalatenschap zijn. Niet gebleken is dat [appellant 1] c.s. de vereffening niet voortvarend ter hand heeft genomen. De vereffening kon niet worden voltooid zolang de omvang van de schulden aan [geïntimeerde] en de rangorde van deze schulden in het kader van artikel 4:7 BW niet vast stond. Het hof gaat ervan uit dat, omdat nu de uitkeringen aan de schuldeisers kunnen worden berekend en de schulden van de nalatenschap kunnen worden vereffend, deze afwikkeling door [appellant 1] c.s. voortvarend wordt voortgezet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [appellant 1] c.s. een termijn voor voldoening van de schulden aan [geïntimeerde] te stellen. Dit brengt met zich mee dat het verzoek om het arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren wordt afgewezen. De toe te wijzen verklaringen voor recht en vaststellingen lenen zich bovendien niet voor een uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Proceskosten
42. Het geschil betreft een erfrechtelijke kwestie, waarbij alle partijen direct een belang hebben. In hoger beroep is één vordering van [appellant 1] c.s. alsnog toegewezen.
Het hof ziet aanleiding – evenals de rechtbank in eerste aanleg – de proceskosten in hoger beroep tussen partijen te compenseren.
Beslissing
Het hof:
In principaal hoger beroep
vernietigt het bestreden vonnis, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de proceskosten en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] , met inachtneming van het reeds uit de boedel betaalde voorschot van € 83.105,-, uit hoofde van de afwikkeling van de beperkte gemeenschap van de participaties in het Renderend Bezit I, II en III nog een vordering op de nalatenschap heeft van € 112.732,-;
- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] uit hoofde van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de nalatenschap heeft van € 1.115.000,-, welke vordering kwalificeert als een quasi-legaat;
- stelt vast dat voormelde vordering een schuld is als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i, die voldaan moet worden met inachtneming van artikel 4:7 lid 2 BW;
In principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt in het bestreden vonnis de beslissing over de proceskosten;
compenseert de proces kosten in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink en G.G.B. Boelens en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers op 2 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.