Hof 's-Hertogenbosch, 24-10-2018, nr. 20-003810-14OWV
ECLI:NL:GHSHE:2018:4377
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-10-2018
- Zaaknummer
20-003810-14OWV
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4377, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:64
Uitspraak 24‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 36e lid 3 Sr (oud). Economische eenheid. Kasopstelling. Vrijspraken in onderliggende strafzaak. Beslissing op verzoeken. Schatting verdeling. Vervolgprofijt. Faillissement.
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003810-14 OWV
Uitspraak : 24 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Zeeland, van 26 november 2014 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-811880-07 tegen:
[Veroordeelde] ,
geboren te [Geboortegegevens] ,
wonende te [Adresgegevens] .
Hoger beroep
Bij beslissing waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.338.430,- en is aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd voor dat bedrag.
De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de rechtbank zal vernietigen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op
€ 1.403.874,- en aan veroordeelde een betalingsverplichting zal opleggen voor dat bedrag.
De verdediging heeft diverse verweren gevoerd die hierna worden weergegeven.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Procesgang
Op 11 december 2017 heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof - kort gezegd - een aantal verzoeken gedaan. Het hof heeft toen bepaald dat alvorens op deze verzoeken zal worden beslist, eerst een schriftelijke conclusiewisseling zal plaatsvinden.
Vervolgens heeft de raadsman van [Veroordeelde] op 2 maart 2018 een conclusie en op 16 april 2018 een aanvullende conclusie ingediend. Op 28 juni 2018 heeft de advocaat-generaal een conclusie ingediend.
Tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van 13 september 2018 heeft de raadsman gepersisteerd bij de ter zitting van 11 december 2017 gedane verzoeken. Verder hebben de verdediging en de advocaat-generaal hun standpunten – onder verwijzing naar de door hen ingediende conclusies – nader toegelicht.
Het hof heeft tijdens de terechtzitting aangegeven dat bij arrest op de gedane verzoeken zal worden beslist.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Bronnen van bewijsmiddelen
Voor zover hierna wordt verwezen naar de “ontnemingsrapportage” wordt daarmee bedoeld de rapportage die is gebaseerd op het strafdossier betreffende het onderzoek DR207021. Dit strafdossier bestaat uit drie afzonderlijke delen te weten:
1.een dossier betreffende delicten vermeld in de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie;
2.een dossier betreffende delicten heling/witwassen en/of valsheid in geschrift/oplichting;
3.een dossier betreffende deelneming aan een criminele organisatie.
De afzonderlijke delen starten met een nummer uit een voor dat deel unieke nummerreeks. Zo is de paginanummering van de hiervoor genoemde dossiers gestart met respectievelijk 000001, 100001 en 200001. De ontnemingsrapportage in dit dossier is voorzien van paginanummering beginnend met: 300001.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 19 maart 2013 onder parketnummer 20-001836-10 tot straf veroordeeld ter zake van:
2B:
Deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet, in de periode van 1 januari 2008 tot en met 4 november 2008;
3.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, in de periode 1 januari 2008 tot en met 4 november 2008;
4.
In de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, in de periode 1 januari 2008 tot en met 4 november 2008;
en
Medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 november 2008;
5.
Van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd in de periode 14 december 2001 tot en met 4 november 2008;
6.
Opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, in de periode 15 november 2000 tot en met 31 december 2003;
7.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, gepleegd op 4 november 2008
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op 4 november 2008;
8.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd op 4 november 2008.
Wettelijke grondslag
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak art. 36e (oud) Sr van toepassing is, nu de bewezenverklaarde feiten alle vóór 1 juli 2011 hebben plaatsgevonden.
Het hof zal het voordeel schatten op grond van het bepaalde in artikel 36e lid 3 (oud) Sr.
Art. 36e derde lid, Sr luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
“3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
Voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid, (oud) Sr is enkel vereist dat (i) de betrokkene in de hoofdzaak is veroordeeld wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en (ii) gelet op het tegen hem als verdachte van dat misdrijf ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het derde lid is het meest verstrekkende lid van artikel 36e (oud) Sr doordat daarin aanleiding kan worden gevonden betrokkene mede aansprakelijk te stellen, niet alleen voor het wederrechtelijk voordeel dat hij uit dat misdrijf of eventuele soortgelijke misdrijven heeft getrokken, maar ook voor enigerlei andere wederrechtelijke verrijking, hoe en wanneer ook verkregen. Er behoeft derhalve in zo'n geval geen rechtstreekse relatie te worden aangetoond tussen al het voor ontneming in aanmerking te brengen wederrechtelijk verkregen voordeel en het feit - of eventueel soortgelijke feiten waarvoor de betrokkene is vervolgd en veroordeeld.
Kort gezegd: de rechter is in dit geval niet gehouden te concretiseren welke andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden van artikel 36e, derde lid (oud ) in deze zaak is voldaan: er zijn meerdere veroordelingen ter zake een geldboete van de vijfde categorie en er is een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld waaruit aannemelijk is geworden dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat [Veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
[Veroordeelde en partner]
Ter zitting van het hof is de ontnemingszaak tegen [Veroordeelde] gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de ontnemingszaak tegen medeveroordeelde [Partner] (parketnummer 20-003808-14OWV). In laatstgenoemde zaak zal het hof vandaag tevens eindarrest wijzen. Hierna zullen beiden worden aangeduid als [Veroordeelde en partner] .
Standpunten van de verdediging
De standpunten van de verdediging zijn gericht tegen de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In de ontnemingsrapportage is voor de vaststelling van de omvang van het voordeel gebruik gemaakt van de eenvoudige kasopstelling (doss. blz. 300019 en doss. blz. 300050).
De eenvoudige kasopstelling betreft een abstracte methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij (kort gezegd) de vaststaande contante inkomsten en uitgaven voor de berekening van het voordeel tot uitgangspunt worden genomen. Daartoe wordt eerst het beginsaldo, de omvang van de liquide middelen bij aanvang van de onderzoeksperiode, vastgesteld. Vervolgens wordt, rekening houdend met het begin- en eindsaldo, het verschil tussen de contante uitgaven en de contante legale ontvangsten berekend. Het negatieve verschil tussen deze uitgaven en ontvangsten kan worden aangemerkt als onverklaarbaar vermogen. In de eenvoudige kasopstelling die het hof in navolging van het financieel rapport heeft gehanteerd, wordt deze werkwijze gevolgd. Daartoe worden onder meer de contante stortingen en de aannemelijke uitgaven in de berekening betrokken.
De verdediging heeft de navolgende standpunten ingenomen ten aanzien van de in de ontnemingsrapportage opgenomen kasopstelling.
Standpunt 1.
Ten onrechte is in de kasopstelling aangenomen dat [Veroordeelde en partner] een economische eenheid vormden;
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat [Veroordeelde en partner] in het kader van de kasopstelling ten onrechte als economische eenheid zijn aangemerkt. Ter onderbouwing heeft de verdediging gewezen op de arresten van het hof in de hoofdzaak waaruit juist niet van een gezamenlijkheid zou blijken. Zo heeft het hof in die strafarresten onderscheid gemaakt voor wat betreft ieders rol, de periode, de feiten, het ontbreken van wetenschap en de nauwe en bewuste samenwerking. Het gevolg hiervan zou moeten zijn dat ten aanzien van de inkomsten en uitgaven van [Veroordeelde en partner] de eenvoudige kasopstelling gesplitst zou moeten worden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het dossier volgt dat [Veroordeelde en partner] sinds 9 juli 1997 op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Eerst in Tilburg (van 9 juli 1997 tot 2 november 1998) en vanaf 11 december 2001 tot de einddatum van het onderzoek op het adres [Adres] te Kaatsheuvel (doss. blz. 100208/100209). De verklaring van [Partner] spreekt over samenwoning vanaf Tilburg zonder onderbreking (doss. blz. 010453)
Op 23 januari 1998 hebben [Veroordeelde en partner] een zoontje gekregen.
Verder blijkt van de navolgende aan [Veroordeelde en partner] gerelateerde vennootschappen en/of rechtspersonen, welke (statutair) waren gevestigd op hun woonadres aan de [Adres] te Kaatsheuvel (doss. blz. 000180). Het gaat om de navolgende ondernemingen:
[Rechtspersonen]
(vennoten [Veroordeelde] en de medeverdachte [Partner] ).
Verder blijkt dat [Veroordeelde en partner] beiden gebruik hebben gemaakt van bankrekeningen welke ten name stonden van vorenstaande ondernemingen.
De bankrekeningen ten name van [Rechtspersoon] waren mede in gebruik van [Veroordeelde en partner] (doss. blz.100585 en 100587). Dit gold tevens voor de bankrekeningen ten name van [Rechtspersoon] (doss. blz. 100586 en 100587) en [Rechtspersoon] (doss. blz. 100586 en 100588).
[Veroordeelde en partner] hadden een gemeenschappelijke bankrekening (doss. blz. 100587).
[Partner] heeft in het opsporingsonderzoek (doss. blz. 010449) onder meer verklaard dat zij van drie bankrekeningen bij Van Lanschot Bank en vier rekeningen bij de Rabobank gebruikt maakte. Voor [Rechtspersoon] , [Rechtspersoon] , [Rechtspersoon] hadden ze ( [Veroordeelde en partner] bij de Rabobank en Van Lanschot rekeningen lopen.
Ook heeft [Partner] verklaard dat zij, maar ook [Veroordeelde] contante stortingen hebben verricht op de bankrekeningen, [Veroordeelde] bij de bank Van Lanschot en [Partner] bij de Rabobank. Bovendien heeft [Partner] gebruik gemaakt van alle bankpassen van de rekeningen die ze hadden (doss. blz. 010521).
[Partner] heeft verder verklaard dat zij de gezamenlijke administratie voerde en dat zij en [Veroordeelde] van dezelfde bankrekeningen gebruik maakten. (doss. blz. 100599).
Ook voerden zij de gezamenlijke administratie van bijvoorbeeld paarden (doss. blz. 10526).
[Partner] heeft verder het internetbankieren voor haar rekening genomen (doss. blz. 100599).
[Veroordeelde] heeft bij zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris op 13 juli 2017 onder meer verklaard:
“U, raadsheer-commissaris, vraagt mij of het zo was, net als bij kliko’s dat ik thuis verschillende potjes had, eentje voor [Rechtspersoon] eentje voor [Rechtspersoon] , eentje voor [Rechtspersoon] en eentje voor de gezamenlijke privépot of dat het een hele grote pot was. Het was een hele grote pot en ik gaf telkens aan de boekhouder aan wat ik gedaan had. Het klopt dat de boekhouder het allemaal uit elkaar moest zien te houden. Het klopt dat ik aan een briefje van 50 euro niet kon zien waar dat briefje thuishoorde”.
en
“Ik herinner mij wel dat als de deurwaarder van de fiscus aan de deur kwam, hij uitzocht wat wij moesten betalen. Ik zou niet weten hoeveel er contant betaald is. Die bedragen kwamen ook uit de grote pot.” (vet en onderstreept door hof).
Het hof is gelet op:
-het samenwonen van [Veroordeelde en partner] ;
-het samen hebben van een kind;
-het gevestigd zijn van vennootschappen/rechtspersonen op het woonadres van [Veroordeelde en partner] ;
-het enig aandeelhouder en vennoot zijn van deze vennootschappen;
-het gerechtigd zijn tot het gebruik van de bankrekeningen van de rechtspersonen/vennootschappen en het hebben van een gezamenlijke bankrekening;
-het voeren van een gezamenlijke administratie;
-vorenstaande verklaring van [Veroordeelde] bij de raadsheer-commissaris,
van oordeel dat sprake is van een dusdanige financiële verwevenheid tussen [Veroordeelde en partner] dat zij een economische eenheid vormden op grond waarvan de inkomsten en uitgaven van hen beiden op juiste gronden in een gezamenlijke kasopstelling zijn betrokken.
Dat hun rol in de bewezenverklaarde feiten door het hof in de hoofdzaak verschillend wordt gewaardeerd staat hier los van en maakt het vorengaande niet anders.
Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Standpunt 2.
Ten onrechte zijn in de kasopstelling bedragen van rechtspersonen betrokken.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat in de kasopstelling ten onrechte bedragen zijn betrokken die niet aan [Veroordeelde en partner] toebehoren maar aan bedrijven die als aparte rechtspersoon hebben te gelden en welke rechtspersonen niet afzonderlijk in rechte zijn betrokken. De verdediging heeft daarbij het oog op de reeds hiervoor onder standpunt 1 opgenomen rechtspersonen: [Rechtspersonen] Volgens de verdediging zijn deze rechtspersonen ten onrechte vereenzelvigd met de natuurlijke personen [Veroordeelde en partner] . Ten aanzien van deze inkomsten en uitgaven zou de eenvoudige kasopstelling gesplitst moeten worden.
Het hof stelt voorop dat indien een wederrechtelijk verkregen voordeel terechtkomt in het vermogen van een onderneming, gedreven in een rechtsvorm waaraan de wet een zelfstandige rechtspersoonlijkheid toekent, de rechter aan de hand van de bijzondere omstandigheden van het geval zal moeten bepalen of het vermogen van die rechtspersoon zozeer kan worden vereenzelvigd met het vermogen van de betrokkene, dat het voordeel kan worden geacht door de laatste te zijn genoten.
Uit de hiervoor ten aanzien van standpunt 1 vastgestelde feiten volgt dat zowel [Veroordeelde en partner] naast de omstandigheid dat zij beiden enig aandeelhouder waren van genoemde rechtspersonen en deze rechtspersonen statutair op hun woonadres waren gevestigd, vrijelijk konden beschikken over de bankrekeningen van genoemde rechtspersonen. Zij konden vrijelijk contante bedragen storten en opnemen van de bankrekeningen van genoemde rechtspersonen en deze gelden ten eigen bate aanwenden; zij hebben dit ook daadwerkelijk gedaan. Gelet daarop is het hof van oordeel dat de contante stortingen en opnamen van de bankrekeningen van genoemde rechtspersonen aan [Veroordeelde en partner] zijn toe te rekenen en derhalve op goede gronden in een gezamenlijke kasopstelling zijn betrokken.
Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Standpunt 3
Ten laste gelegde periode en witgewassen gelden en onroerende zaken waarvan in de hoofdzaak is vrijgesproken kunnen niet in de kasopstelling worden betrokken.
De verdediging heeft – kort gezegd – zich op het standpunt gesteld dat de vrijspraken in de hoofdzaak van [Partner] ten aanzien van een groot deel van de ten laste gelegde periode en de vrijspraken bij [Veroordeelde en partner] ter zake het witwassen van gelden en onroerende zaken met zich brengen dat deze perioden, gelden en onroerende zaken niet in de eenvoudige kasopstelling kunnen worden betrokken. Dit zou strijdig zijn met het onschuldbeginsel van artikel 6 lid 2 EVRM.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het verweer van de verdediging vindt reeds zijn weerlegging in de omstandigheid dat de wettelijke grondslag van de schatting is gebaseerd op artikel 36e lid 3 (oud) Sr en dat de omvang van het voordeel is berekend aan de hand van de abstracte rekenmethode van de eenvoudige kasopstelling. Zoals hiervoor onder het kopje “Standpunten van de verdediging” overwogen, brengen deze wettelijke grondslag en abstracte berekeningsmethodiek met zich dat in vergaande mate wordt geabstraheerd van het onderliggende feitencomplex in de hoofdzaak: het gaat om - kort gezegd – wederrechtelijke verkrijging hoe en wanneer ook verkregen. Deze vrijspraken raken dus niet de schatting van het voordeel gelet op de wettelijke grondslag en de gehanteerde abstracte berekeningsmethode.
Het andersluidende verweer van de verdediging wordt verworpen.
Standpunt 4
Onjuiste posten voor legale contante ontvangsten en contante uitgaven in de kasopstelling betrokken en verzoeken tot het horen van getuigen/deskundigen en het opmaken van een rapportage
De verdediging heeft zowel de omvang van de in de kasopstelling betrokken legale contante ontvangsten als die van de contante uitgaven betwist. Volgens de verdediging zijn er meer legale contante ontvangsten geweest en waren er minder contante uitgaven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging getuigenverzoeken gedaan.
Ten aanzien van contante ontvangsten
De verdediging heeft betoogd dat [Veroordeelde en partner] meer legale contante ontvangsten hebben gehad dan in de kasopstelling zijn opgenomen.
De verdediging heeft ter onderbouwing – kort gezegd - aangevoerd dat weliswaar is gebleken dat de kasboeken niet alle onderliggende bescheiden bevatten maar dat dit nog niet tot gevolg dient te hebben dat alle kasontvangsten buiten beschouwing gelaten zouden moeten worden. De verdediging heeft er in dat kader op gewezen dat in de paardenhandel contante betalingen eerder regel dan uitzondering zijn.
Ten aanzien van contante uitgaven
De verdediging heeft ten aanzien van de in kasopstelling opgenomen contante uitgaven, de uitgaven betwist die verband houden met de aankoop, het onderhoud en de exploitatie van onroerend goed. In dat kader worden met name de door [Bouwkundig Adviesbureau] opgestelde rapportages betwist.
Getuigenverzoeken
In verband met voormelde standpunten ten aanzien van de contante inkomsten en uitgaven heeft de verdediging ter terechtzitting van het hof van 11 december 2017 de navolgende getuigenverzoeken gedaan:
Getuige [Getuige] :
Motivering: de boekhouder van [Veroordeelde] zou meer inzicht kunnen verschaffen in de contante geldstromen uit onder meer de paardenhandel;
Getuige [Getuige] :
Motivering: deze zou meerdere paarden van [Veroordeelde] hebben gekocht en daarvoor [Veroordeelde] contant hebben betaald;
Getuige: “een derde/bedrijfsleider”
Motivering: deze zou van [Veroordeelde] een vrachtwagen hebben gekocht en [Veroordeelde] daarvoor contant hebben betaald;
Getuige: [Getuige]
Motivering: deze zou van [Veroordeelde] een stuk weiland hebben gekocht en [Veroordeelde] daarvoor contant hebben betaald;
Getuige: “een vriend”
Motivering: [Veroordeelde] zou voor deze vriend in Rolex-horloges handelen en daaruit contante inkomsten hebben gehad;
Getuige: [Getuige]
Motivering: deze zou kunnen verklaren dat [Veroordeelde] goedkopere bouwmaterialen heeft gebruikt, dus lagere contante uitgaven heeft gehad;
Getuige: [Getuige]
Motivering: deze zou met [Veroordeelde] contante transacties hebben uitgevoerd, welke transacties invloed zouden hebben gehad op de contante inkomsten en uitgaven van [Veroordeelde] ;
Deskundige: [Deskundige]
Motivering: primair is door de verdediging verzocht om naast het rapport van [Bouwkundig Adviesbureau] een ander rapport op te laten maken, subsidiair is verzocht een deskundige omtrent de rapportage van [Deskundige] te horen over de vraag of de door de rechtbank toegepaste korting van 20% passend is;
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De maatstaf voor de beoordeling van de verzoeken van de raadsman om getuigen respectievelijk een deskundige te horen respectievelijk te laten rapporteren is het noodzaakcriterium.
Verder stelt het hof voorop dat in ontnemingszaken geldt dat het specifieke karakter van de ontnemingsprocedure en de in dat verband geldende bewijslastverdeling consequenties heeft voor de toepassing van de voornoemde maatstaf. Aan de onderbouwing van een verzoek mogen, al naar gelang de aard en de omvang van het reeds aanwezige materiaal, het verloop van de procedure tot dan toe en het stadium waarin de procedure verkeert, zwaardere eisen worden gesteld, waarbij mede van belang is in hoeverre de rechter het standpunt van het openbaar ministerie in het licht van de van die zijde verschafte gegevens en berekeningen voorshands aannemelijk acht.
In het licht van deze vooropstelling stelt het hof het navolgende vast.
Het openbaar ministerie heeft ter onderbouwing van de opgevoerde contante inkomsten en uitgaven een uitgebreide ontnemingsrapportage ingebracht, met daarin de resultaten van een in 2008 geopend strafrechtelijk financieel onderzoek.
Omtrent het onderzoek naar de contante inkomsten en uitgaven van [Veroordeelde en partner] is daarin onder meer opgenomen dat er nader onderzoek is verricht naar de (legale) contante inkomsten betreffende de bedrijfsactiviteiten: verkoop paarden, verkoop paardentrailers en/of veewagens, het trainen van paarden en het geven van paardrijlessen.
De in de kasopstelling opgenomen contante inkomsten uit – kort gezegd – de paardenhandel zijn het resultaat van onderzoek uitgevoerd aan de hand van in het onderzoek aangetroffen en inbeslaggenomen bescheiden. Dit onderzoek is gerelateerd in proces-verbaal nr. 28-929946 “Raamproces-verbaal onderzoek inkomsten [Veroordeelde en partner] met bijlagen” (doss. blz. 100189 t/m 100581) en in het proces-verbaalnr. 28-994667 “Onderzoek handel in paarden door [Veroordeelde en partner] ” (doss. blz. 109900 t/m 110279).
Uit laatstgenoemd proces-verbaal volgt dat onderzoek is gedaan in de kasboeken van [Rechtspersoon] over de jaren 2003 en 2004, van [Rechtspersoon] over de jaren 2004 t/m 2007, van [Rechtspersoon] . over de jaren 2004 t/m 2007 en van [Rechtspersoon] over de jaren 2004 tot en met 2007.
Naast bovenstaande werden er in de inbeslaggenomen administratie gegevens en/of administratieve bescheiden aangetroffen betreffende de inkoop en/of verkoop van paarden in de periode voorafgaand en volgend op de periode waarop de kasboeken betrekking hebben.
In het proces-verbaal zijn de resultaten neergelegd betreffende onderzoek naar inkoop en/of verkoop van in totaal 25 paarden in de periode 1 januari 2000 tot en met 4 november 2008.
Verder is bij brief van 28 september 2009 door de vice-voorzitter van de Verenigde Sportpaardenhandel Nederland medegedeeld dat geen van de leden van zijn vereniging [Veroordeelde] uit Kaatsheuvel kende dan wel kennis droeg van zijn paardenhandel (doss. blz. 109903).
Naast de inkomsten uit de paardenhandel is tevens onderzoek gedaan naar inkomsten uit verkoop van paardentrailers/veewagens, het trainen van paarden en het verzorgen van paardrijlessen.
Onder de aangetroffen en inbeslaggenomen bescheiden werden geen bescheiden aangetroffen die duiden op handel in paardentrailers/veewagens en het trainen van paarden. In de kasboeken werden vermeldingen aangetroffen betreffende contante inkomsten uit het verzorgen van paardrijlessen. Onderliggende stukken, zoals kasstukken, kwitanties, namenlijsten van leerlingen en agenda’s werden niet aangetroffen. Op basis hiervan wordt in de ontnemingsrapportage de conclusie getrokken dat niet aannemelijk is dat paardrijlessen daadwerkelijk zijn verzorgd en dat daaruit contante inkomsten zijn genoten (doss. blz. 300021).
Voor wat betreft de contante uitgaven ter zake de aankoop, verbouwing en exploitatie van onroerend goed is in de ontnemingsrapportage daaromtrent gerelateerd omtrent het onroerend goed gelegen aan de [Adres] te Esbeek en de [Adres] te Kaatsheuvel. In het kader daarvan is in opdracht van de politie door het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) door [Bouwkundig Adviesbureau] een tweetal rapporten opgemaakt (hof: ten aanzien van [Adres] te Kaatsheuvel, doss. blz. 103507 t/m 103792 en ten aanzien van [Adres] te Esbeek, doss. blz. 105327 t/m 105538).
In de beslissing waarvan beroep is de rechtbank voor wat betreft de omvang van de contante inkomsten en uitgaven uitgegaan van de aannames en berekeningen zoals opgenomen in voormelde ontnemingsrapportage.
De rechtbank heeft de standpunten van de verdediging tegen de in de rapportage opgenomen contante inkomsten en contante uitgaven verworpen vanwege het ontbreken van de onderbouwing ervan en op grond van het ontbreken van stukken.
Wel heeft de rechtbank naar aanleiding van kritiek van de verdediging op voormelde rapporten van [Bouwkundig Adviesbureau] , een kortingspercentage van 20% toegepast op de contante uitgaven ter zake het pand aan de [Adres] en de [Adres]
Nadat door de raadsheer-commissaris van het hof op 13 juli 2017 [Veroordeelde] was gehoord (in de zaak [Partner] , welke verklaring is gevoegd in het onderhavige dossier), heeft de verdediging op 11 december 2017 voormelde getuigenverzoeken gedaan.
De verzochte getuigen ( [Getuigen] ) worden genoemd in voornoemde verklaring van [Veroordeelde] . Ook maakt [Veroordeelde] in zijn verklaring een opmerking over het rapport [Bouwkundig Adviesbureau] .
Tijdens genoemde terechtzitting van 11 december 2017 heeft het hof besloten om, alvorens op de verzoeken te beslissen, een schriftelijke conclusiewisseling te gelasten, in welk verband het hof heeft overwogen:
“Voordat op die verzoeken zal worden beslist, zal het hof een schriftelijke conclusiewisseling gelasten. In die conclusie kan de verdediging dan naast de standpunten omtrent de zaak eveneens de gedane verzoeken nader concretiseren en onderbouwen, zo mogelijk met schriftelijke stukken.” (hof: blz. 3 van het proces-verbaal).
Zoals hiervoor weergegeven heeft de verdediging op 2 maart 2018 en op 16 april 2018 een schriftelijke conclusie ingediend.
In de eerste conclusie wordt door de verdediging kort ingegaan op het rapport [Bouwkundig Adviesbureau] en de opmerking die [Veroordeelde] daarover heeft gemaakt. Ten aanzien van de overige getuigen wordt opgemerkt dat “(…) het horen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek, mede gezien het feit dat [Veroordeelde] over de getuigen concreet heeft verklaard in het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 13 juli 2017”.
Conclusie:
Tegen de achtergrond van het karakter van een procedure als de onderhavige en in het licht van de vordering en de daarop in eerste aanleg gegeven uitspraak en de door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde — in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek vervaardigde — ontnemingsrapportage, mag in deze zaak van de verdediging die in hoger beroep (voor het eerst) getuigen wil doen horen worden gevergd dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de contante inkomsten en uitgaven anders van omvang moeten zijn geweest dan de rechtbank uit de stukken heeft afgeleid en dat en waarom de aannames en berekeningsmethodes die de rechtbank heeft gehanteerd naar haar oordeel onjuist zijn, onder opgave van de wijze waarop zij telkens door getuigen en of door deskundigen bewijs van haar stellingen denkt te kunnen leveren.
Naar het oordeel van het hof is de onderbouwing van de gedane verzoeken in het licht van het vorenstaande onvoldoende. De aangevoerde onderbouwing doen het hof niet rechtstreeks en zelfstandig twijfelen aan de aannemelijkheid van de omvang van de contante ontvangsten en uitgaven als opgenomen in de ontnemingsrapportage en die de rechtbank mede tot uitgangspunt heeft genomen. Op grond hiervan worden de (getuigen)verzoeken afgewezen vanwege de onvoldoende onderbouwing ervan en worden de daarop gebaseerde standpunten van de verdediging omtrent de omvang van de contante inkomsten en uitgaven eveneens verworpen.
In dat licht bezien is het hof van oordeel dat het kortingspercentage van 20% dat de rechtbank heeft toegepast ter zake de contante uitgaven van de panden aan de [Adres] en [Adres] een juist kortingspercentage is en door de verdediging is onvoldoende onderbouwd waarom dit percentage hoger zou moeten zijn.
Bij dit oordeel betrekt het hof tevens dat in de ontnemingsrapportage is uitgegaan van een minimumpositie, nu veel bescheiden waaruit betaling zou kunnen blijken (bewust) niet worden bewaard (doss. blz. 300012).
Aan vorengenoemd oordeel doet niet af dat de verdediging nog naar voren heeft gebracht dat het vanwege tijdsverloop onmogelijk is gebleken de ingenomen standpunten met schriftelijk bescheiden te onderbouwen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de verdediging, althans de veroordeelden zélf, inspanningen heeft/hebben verricht teneinde de benodigde schriftelijke bescheiden te achterhalen. Bovendien is het op juiste wijze bijhouden en bewaren van schriftelijke stukken omtrent contante inkomsten en uitgaven een verantwoordelijkheid van [Veroordeelde en partner] en komt het eventuele ontbreken ervan eveneens voor hun rekening en risico.
Opmerking verdient daarbij dat [Veroordeelde en partner] er vanaf het moment dat het S.F.O. hen betekend werd (op 5 respectievelijk 4 november 2008), daags nadat het onderzoek in de hoofdzaak hen bekend werd, rekening konden en moesten houden met het belang van het bewaren van administratieve bescheiden.
Periode van de kasopstelling
In de ontnemingsrapportage (blz. 300008) is de onderzoeksperiode voor het bepalen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen vastgesteld op 1 januari 2000 tot en met 4 november 2008. De start van deze periode sluit aan bij het moment waarop [Veroordeelde en partner] in ieder geval een economische eenheid vormden, te weten 1 januari 2000 (doss. blz. 300012). Het einde van de periode hangt samen met het moment waarop [Veroordeelde en partner] werden aangehouden, te weten 4 november 2008 (doss. blz. 300008). Het hof neemt voormelde onderzoeksperiode eveneens tot uitgangspunt en verwijst voor het aanvangsmoment eveneens naar hetgeen hiervoor ten aanzien van standpunt 1 van de verdediging is overwogen. Daaruit volgt in ieder geval dat [Veroordeelde en partner] vanaf 1 januari 2000 een economische eenheid vormden.
Eenvoudige kasopstelling
Het hof neemt na te melden eenvoudige kasopstelling tot uitgangspunt. Dat betreft de kasopstelling uit de ontnemingsrapportage (doss. blz. 300051) met daarop de navolgende wijzigingen ten aanzien van de post “werkelijke contante uitgaven”.
In de ontnemingsrapportage is de post werkelijke contante uitgaven gesteld op een bedrag van € 2.647.907,81 (doss. blz. 300051).
Onderdeel van deze contante uitgaven is de post “Contante uitgaven ten behoeve van niet voltooide strafbare feiten” ten bedrage van € 93.656,25. De rechtbank heeft deze post verminderd met een bedrag van € 32.467,- (vonnis, blz. 5). Het hof zal de rechtbank hierin volgen nu dit geen geschilpunt in hoger beroep meer is. Deze post omvat dan een bedrag van (€ 93.656,25 -/- € 32.467,-=) € 61.189,-.
Eveneens maken onderdeel uit van de totale contante uitgaven, de contante uitgaven in verband met aankoop/onderhoud en exploitatie van onroerend goed aan de [Adres] te Kaatsheuvel en de [Adres] te Esbeek (doss. blz. 300050), dit voor een totaalbedrag van € 1.778.903,-.
Zoals hiervoor bij de bespreking van standpunt 4 van de verdediging weergegeven volgt het hof het door de rechtbank toegepaste kortingspercentage van 20% ter zake de contante uitgaven voor voormelde panden, zodat deze post met € 355.780,- zal worden verminderd.
Het vorenstaande betekent dat – in afwijking van de ontnemingsrapportage – de post werkelijke contante uitgaven worden gesteld op (€ 2.647.907 -/- € 61.189 -/- € 355.780,- =)
€ 2.230.938,-.
Met inachtneming van het vorenstaande ziet de kasopstelling er als volgt uit.
Beginsaldo contant geld € 1.000,-
+/+ Legale contante ontvangsten € 66.920,-
+/+ Bankopnamen € 724.021,75
-/- Eindsaldo contant geld € 12.769,65
Beschikbaar voor het doen uitgaven € 779.172,10
-/- Werkelijk contante uitgaven € 2.230.938,--
-/- Bankstortingen € 1.260.965,15
Onverklaarbaar vermogen € 2.712.731,05.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit eenvoudige kasopstelling
Op grond van het vorenstaande stelt het hof dat bij deze stand van zaken waarbij de veroordeelde geen afdoende verklaring heeft gegeven over de herkomst van dit onverklaarbaar vermogen, het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel uit de eenvoudige kasopstelling vast op € 2.712.731,-
Verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In de ontnemingsrapportage is de verdeling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gerelateerd aan de duur van de door de rechtbank in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraffen (doss. blz. 300057).
De rechtbank heeft deze koppeling losgelaten en geoordeeld dat het geschatte voordeel ponds-pondsgewijs verdeeld dient te worden over [Veroordeelde en partner] . De advocaat-generaal heeft zich hierbij aangesloten.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdeling gerelateerd dient te worden aan de hoogte van de door het hof in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraffen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voorop dient te worden gesteld dat bij de bepaling van de mate waarin de rolverdeling kan worden gerelateerd aan de opgelegde straf, behoedzaamheid past, omdat bij de strafoplegging ook andere omstandigheden een rol kunnen hebben gespeeld, zoals persoonlijke omstandigheden of de bewezenverklaring van andere feiten waaruit geen voordeel is verkregen. Toerekening louter aan de hand van de hoogte van de aan de betrokkene en zijn mededader(s) opgelegde straffen kan daaraan immers een schijn van exactheid verlenen die niet in overeenstemming is met een toerekening van voordeel op basis van alle bekende omstandigheden.
In het licht van het vorenstaande stelt het hof het navolgende vast.
Het hof heeft in de hoofdzaak [Veroordeelde] voor meer feiten veroordeeld waaruit voordeel kan voortvloeien dan [Partner] . Zo heeft het hof [Veroordeelde] tevens veroordeeld voor de feiten onder 4 en 5 waaruit voordeel voor [Veroordeelde] kan voortvloeien.
Verder heeft het hof bij [Veroordeelde] in de hoofdzaak expliciet overwogen (blz. 29 van het arrest) dat verdachte uitsluitend heeft gehandeld met het oog op persoonlijk gewin. Verder heeft het hof meegewogen dat [Veroordeelde] veelvuldig door de strafrechter is veroordeeld, onder meer viermaal ter zake overtreding van de Opiumwet.
Voormelde overwegingen keren niet terug in het arrest in de hoofdzaak bij [Partner] . Daar is overwogen (blz. 21 van het arrest) dat [Partner] niet eerder door een strafrechter is veroordeeld. Ook is gelet op de omstandigheid dat zij de zorg heeft voor een minderjarig kind.
Het hof is gezien voormelde vaststellingen in het licht van de hiervoor weergegeven vooropstelling van oordeel dat, gelet op de te betrachten behoedzaamheid, de duur van de in de hoofdzaak opgelegde gevangenisstraffen geen goed uitgangspunt is voor de verdeling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt daarmee verworpen.
Voor de verdeling van het voordeel sluit het hof wel aan bij de overweging van het hof in de strafzaak (arrest, blz. 21) dat [Partner] als toenmalige partner van de leider van de criminele organisatie, te weten [Veroordeelde] , binnen deze organisatie niet meer dan een faciliterende rol heeft gespeeld.
Gelet op dit uitgangspunt zal het hof de verdeling van het voordeel in die zin schatten dat aan [Veroordeelde] – als leider van de criminele organisatie – een percentage van 85% van het geschatte wederrechtelijk voordeel is toegekomen en aan [Partner] – als facilitator – een percentage van 15%.
Gelet hierop zal het hof aan [Veroordeelde] toerekenen een voordeel van (85% x
€ 2.712.731,- =) € 2.305.821,- en aan [Partner] (15% x € 2.712.731,- =)
€ 406.909,-..
Vervolgprofijt
In de ontnemingsrapportage (doss. blz. 300052) is, naast het voordeel volgend uit de kasopstelling, tevens vervolgprofijt meegenomen, zijnde de verkoopwinst van de woning aan de [Adres] te Drunen alsmede de huuropbrengsten van de woning aan de [Adres] te Antwerpen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat enkel de verkoopwinst als vervolgprofijt kan worden meegenomen en niet de huuropbrengsten, omdat deze tevens als contante ontvangsten in de kasopstelling waren meegenomen. Het hof volgt de rechtbank hierin.
Ten aanzien van de verkoopwinst van de woning aan de [Adres] te Drunen heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze niet als vervolgprofijt kan worden aangemerkt omdat de contante inkomsten en uitgaven ten aanzien van die woning reeds in de kasopstelling zijn betrokken en er daardoor van een dubbeltelling sprake is.
Het hof verwerpt dit verweer reeds omdat het feitelijke grondslag mist. Uit het dossier volgt niet dat de verkoopwinst van het pand aan de [Adres] te Drunen op enigerlei wijze als contante inkomsten in de kasopstelling is betrokken.
Anders dan de rechtbank zal het hof het vervolgprofijt ten aanzien van de verkoopwinst alleen bij het voordeel van [Veroordeelde] betrekken en niet bij [Partner] .
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt voorop dat tot het wederrechtelijk verkregen voordeel ook worden gerekend de vruchten uit dat voordeel, dus al hetgeen wordt verkregen met of uit het primaire voordeel.
Ten aanzien van het pand aan de [Adres] te Drunen heeft het hof in de hoofdzaak van [Veroordeelde] (arrest blz. 22) het navolgende overwogen:
“Op grond van de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen staat ten aanzien van alle bewezenverklaarde onroerende zaken (hof: waaronder het onderhavige pand aan de [Adres] te Drunen) vast dat de hypothecaire geldleningen die zijn aangewend om de betreffende panden te financieren door middel van valsheid in geschrift en/of oplichting van de betreffende hypotheekverstrekkers zijn verkregen. Immers de betreffende hypotheekverstrekkers zijn in de onderhavige gevallen door middel van overlegging van valse schriftelijke gegevens, zoals werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, bewogen tot het verstrekken van hypothecaire leningen aan de aanvragers van die leningen.”
In de ontnemingsrapportage is ten aanzien van het pand aan de [Adres] te Drunen hierover opgenomen: “Bij de aanvraag tot financiering door [Veroordeelde] is een niet overeenkomstig de werkelijkheid opgemaakte werkgeversverklaring overgelegd.” (doss. blz. 300028).
Naar het oordeel van het hof volgt uit het vorenstaande afdoende dat het pand aan de [Adres] te Drunen door [Veroordeelde] met crimineel geld is gefinancierd: geld dat immers is verkregen door middel van de eerder genoemde valsheid in geschrift. De verkrijging van de woning is het primaire voordeel in deze geweest en de verkoopwinst het vervolgprofijt.
Eenzelfde redenering gaat niet op ten aanzien van [Partner] . Ten aanzien van [Partner] volgt niet dat zij op enigerlei wijze is betrokken bij de verkrijging van voormelde woning met crimineel geld. [Partner] heeft derhalve geen primair voordeel en daardoor ook geen vervolgprofijt uit de verkoopwinst van deze woning. Het andersluidende standpunt van de advocaat-generaal op dit punt wordt door het hof verworpen.
Overeenkomstig de ontnemingsrapportage (doss. blz. 300052) stelt het hof het vervolgprofijt gelijk aan de verkoopwinst van vorengenoemd pand vast, te weten:
€ 117.786,-.
Het totale geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor [Veroordeelde] komt daarmee op
(€ 2.305.821,- + € 117.786,- =) € 2.423.607,- .
De verdediging heeft in het kader van het vervolgprofijt nog het standpunt ingenomen dat de verkoopverliezen en waardedalingen ten aanzien van het onroerend goed in Esbeek, het onroerend goed aan de [Adres] te Kaatsheuvel en het onroerend goed aan de [Adres] te Sprang-Cappelle op het voordeel in mindering dienen te worden gebracht.
Met de rechtbank verwerpt het hof dit verweer nu waardeverminderingen en verkoopverliezen van panden die met crimineel geld zijn verkregen voor rekening en risico van [Veroordeelde] dienen te blijven.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure is overschreden.
Het hof stelt hierbij het navolgende voorop:
Ook in ontnemingszaken kan op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Dat moment zal in de regel niet samenvallen met dat waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in de met de ontnemingsvordering samenhangende strafzaak begint. Het is aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen.
Het hof stelt de aanvangsdatum vast op het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld. Op 5 november 2008 werd de door de rechter-commissaris afgegeven machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek uitgereikt aan [Veroordeelde] , op 4 november 2008 aan [Partner] .
De procedure in eerste aanleg eindigde met een beslissing van de rechtbank op 26 november 2014. Daarmee is in deze fase de redelijke termijn – welke doorgaans op twee jaren wordt gesteld – met ruim vier jaren overschreden. Deze overschrijding is deels veroorzaakt doordat in eerste aanleg is gewacht op het arrest in de hoofdzaak dat op 13 maart 2013 is gewezen.
Op 8 december 2014 is hoger beroep ingesteld en het hof zal eindarrest wijzen op 24 oktober 2018. Daarmee is in de procedure in hoger beroep de termijn – welke doorgaans eveneens op twee jaren wordt gesteld – met bijna twee jaren overschreden.
Gelet op voormelde afzonderlijke schendingen en gelet op de duur van de procedure als geheel is het hof van oordeel dat – anders dan door de advocaat-generaal naar voren is gebracht – niet met een korting van € 5.000,- kan worden volstaan. Evenmin vindt het hof in deze overschrijding aanleiding een korting van 10% op het geschatte voordeel toe te passen, zoals de verdediging heeft gesteld. Het hof zal op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel zowel bij [Veroordeelde] als bij [Partner] een bedrag van € 15.000,- in mindering brengen.
Hiermee resteert voor [Veroordeelde] een betalingsverplichting van (€ 2.423.607,- -/- € 15.000,- =) € 2.408.607,-..
Voor [Partner] resteert een betalingsverplichting van (€ 406.909,- -/- € 15.000,-) =
€ 391.909,-.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de betalingsverplichting uiteindelijk op nihil moet worden vastgesteld nu aanstonds duidelijk is dat [Veroordeelde en partner] op dit moment en in de toekomst geen draagkracht hebben of zullen hebben. De verdediging heeft daarbij gewezen op de enorme schuldenpositie van [Veroordeelde en partner] en de onmogelijkheid om een inkomen te verwerven dat hoger is dan bijstandsniveau. [Veroordeelde en partner] zijn beiden failliet verklaard, waarbij de faillissementen zijn opgeheven wegens gebrek aan baten.
Het hof verwerpt dit verweer en is, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat is respectievelijk zal zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 2.423.607,00 (tweemiljoen vierhonderddrieëntwintigduizend zeshonderdzeven euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 2.408.607,00 (tweemiljoen vierhonderdachtduizend zeshonderdzeven euro).
Aldus gewezen door:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. Van der Meijs, griffier,
en op 24 oktober 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest te ondertekenen.