ABRvS, 02-05-2012, nr. 201107081/1/A2.
ECLI:NL:RVS:2012:BW4559
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-05-2012
- Zaaknummer
201107081/1/A2.
- LJN
BW4559
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BW4559, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑05‑2012
Uitspraak 02‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend ten behoeve van het maken en hebben van een steiger in de Ringvaart en in de kern en -beschermingszone van de waterkering van de Haarlemmermeerpolder te Weteringbrug, nabij het perceel [locatie].
Partij(en)
201107081/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], executeur van de nalatenschap van [overledene], en [appellante B], wonend te Oude-Wetering, gemeente Kaag en Braassem, onderscheidenlijk Weteringbrug, gemeente Haarlemmermeer (hierna tezamen en in enkelvoud ook: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2011 in zaak nr. 10/8854 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning verleend ten behoeve van het maken en hebben van een steiger in de Ringvaart en in de kern en -beschermingszone van de waterkering van de Haarlemmermeerpolder te Weteringbrug, nabij het perceel [locatie].
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college de door [appellante A] en [appellante B] daartegen afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2012, waar [appellante A], in persoon en bijgestaan door mr. L. de Man, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.J.G. Hopman en bijgestaan door J.J. van den Berg, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet is de toepassing van deze wet gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen.
Ingevolge artikel 6.21, voor zover hier van belang, wordt een vergunning geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1.
Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Keur Rijnland 2009 is het verboden zonder vergunning van het college in, op, onder en/of boven waterstaatswerken en hun beschermingszone werkzaamheden te verrichten.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b is het verboden zonder vergunning van het college werken of opgaande (hout)beplanting aan te brengen of te hebben, dan wel aanwezige (hout)beplanting te verwijderen.
2.2.
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college de bezwaren van [appellante A] en [appellante B] tegen de aan [vergunninghouder] verleende vergunning ongegrond verklaard, omdat de belangen waar zij zich op beroepen geen belangen zijn waar het college rekening mee dient te houden bij de afweging al dan niet een vergunning te verlenen.
De rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard, omdat de gewoonte waar [appellant] haar betoog op baseert thans niet meer wordt toegepast.
2.3.
[appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voorheen voor het vergunnen van het maken en hebben van steigers de gewoonte gold dat dit enkel aan opstalhouders werd vergund. In dit verband verwijst zij naar een verklaring over het steigerbeleid van een bestuurder van het voormalige waterschap Groot Haarlemmermeer en een memo van een medewerker van dit waterschap. Zij betoogt dat de wijziging van het beleid geen betrekking heeft op opstalhouders, zodat de gewoonte in zoverre nog van toepassing is. Hierbij voert zij tevens aan dat de beleidswijziging op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.3.1.
Op het perceel [locatie] is een recht van opstal gevestigd dat toekomt aan de erfgenamen van [overledene]. Niet in geschil is dat er geen waterstaatkundige bezwaren bestaan tegen verlening van een vergunning voor het maken en hebben van een steiger nabij dit perceel. Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet was het college daarom gehouden vergunning te verlenen. Het college heeft, in tegenstelling tot hetgeen [appellant] ter zitting heeft betoogd, daarbij niet de ruimte om alvorens vergunning te verlenen, meer belangen te betrekken in zijn besluitvorming dan die welke voortvloeien uit artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet.
2.3.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat de door [appellant] bedoelde gewoonte vóór 1 januari 2005 als vaste gedragslijn door het bestuur van het waterschap Groot Haarlemmermeer werd toegepast. Op 1 januari 2005 is het hoogheemraadschap van Rijnland ontstaan uit de waterschappen De Oude Rijstromen, Groot Haarlemmermeer en Wilck en Wiericke en het hoogheemraadschap van Rijnland. In verband hiermee is een keur voor het nieuwe hoogheemraadschap vastgesteld. Dit is de Keur Rijnland 2006.
De tot dan toe geldende Keuren van de vier gefuseerde waterschappen zijn hiermee komen te vervallen. In deze Keur noch in de ten tijde hier van belang zijnde Keur Rijnland 2009 en het hierbij behorende beleid is opgenomen dat enkel aan opstalhouders vergunning wordt verleend voor het maken en hebben van steigers. De door [appellant] bedoelde gewoonte is derhalve niet door het college in het beleid overgenomen. In hetgeen [appellant] over de beleidswijziging heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het thans geldende beleid gebrekkig tot stand is gekomen en in dit geval niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
2.4.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012
85-729.