ABRvS, 01-06-2016, nr. 201506263/1/R2
ECLI:NL:RVS:2016:1513
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
201506263/1/R2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1513, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2016/529
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], 2014" vastgesteld.
201506263/1/R2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Schijndel,
appellant,
en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], 2014" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[partij A] Onroerend Goed B.V. en [partij B] Schijndel B.V. en [appellant] hebben nadere stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.L. Josten, en de raad, vertegenwoordigd door D.E. Jansen en H.J.W. Verkuijlen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn T.J.E.A. van der Heijden, adviseur bij Van der Heijden Grondbeleid B.V. en P.K. Tulner, adviseur bij P. Tulner Advies als deskundigen aan de zijde van de raad verschenen. Voorts zijn [partij A] B.V. en [partij B] B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te Den Bosch, als partij gehoord.
Overwegingen
Planomschrijving en situering
1. Het plangebied met de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Groen" omvat het perceel [locatie] te Schijndel, waarop [partij B] B.V. een houtverduurzamingsbedrijf exploiteert. Vaststaat dat dit bedrijf een houtconserveringsbedrijf met toepassing van creosootolie is, als bedoeld in de brochure Bedrijven en milieuzonering handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk, editie 2009, van de VNG (hierna: de VNG-brochure). Dergelijke bedrijven zijn ingedeeld in milieucategorie 4.1.
Het plan voorziet onder andere in een uitbreiding van het bouwvlak op het perceel van 5.000 m2 naar 16.000 m2 en een verruiming van de maximale bouwhoogte van 8 m naar 10 m. Het bouwvlak beslaat door deze uitbreiding de helft van het perceel. Doel van de vergroting van het bouwvlak is om meer hallen te bouwen waarin hout kan worden beschermd tegen de uitlogingseffecten van regen of tegen verkleuring door zonlicht. Verder zullen één of meer extra droogkamers worden gerealiseerd, waarin hout versneld kan worden gedroogd.
Het deel van het perceel waaraan het bouwvlak is toegekend, is reeds verhard. Hierop vindt thans buitenopslag van hout plaats. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" worden grotendeels omsloten door een ongeveer 8 m brede strook met de bestemming "Groen". In het vorige plan had deze strook een bedrijfsbestemming.
Het perceel van [appellant] grenst aan de zuidwestelijke zijde van het plangebied. Zijn woning staat op ongeveer 55 m van de grens van het plangebied. Het perceel waarop de woning staat, ligt binnen de grenzen van het plangebied van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Op grond van dit bestemmingsplan, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, kan de woning van [appellant] niet verplaatst worden binnen de grenzen van het perceel. De woning kan wel vergunningvrij worden uitgebreid tot vier meter buiten de gevel. De afstand tussen de planologisch toegestane locatie van de woning en het uitgebreide bouwvlak van [partij B] B.V. bedraagt ongeveer 110 m.
2. Aan het perceel van [partij B] B.V. is grotendeels de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Aan de gronden met die bestemming is eveneens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - hout- en palenbe- en verwerkingsbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor bedrijventerrein aangewezen gronden onder andere bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - hout- en palenbe- en verwerkingsbedrijf": een bedrijf gericht op de bewerking van hout en palen en de verwerking van hout en aanverwante producten in/tot producten, die in hoofdzaak bestaan uit hout, met de daarbij behorende opslag en groothandelsactiviteiten. De opslag van niet-houten en niet aan hout verwante producten mag niet meer bedragen dan 10% van de oppervlakte van de aanwezige hoeveelheid opgeslagen hout met een maximum van 1.000 m2 bvo (...).
Ingevolge lid 3.2.1 zijn uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van deze bestemming, toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen:
a. bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend worden opgericht binnen het bouwvlak;
b. het oppervlak aan bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 16.000 m2;
c. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" is aangegeven;
d. de afstand van bedrijfsgebouwen tot de bestemmingsgrens mag niet minder dan 4 m bedragen.
Ingevolge lid 3.2.3 gelden voor de bedrijfswoning de volgende regels:
a. er is maximaal één bedrijfswoning toegestaan en de inhoud van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 600 m3;
(...).
Op de verbeelding is - binnen het bouwvlak - een maximum bouwhoogte van 10 m aangegeven.
2.1. In het hiervoor geldende plan, "[locatie]" was aan het perceel van [partij B] B.V. de bestemming "Bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels van dat plan waren de gronden met die bestemming bestemd voor een hout- en palenbewerkingsbedrijf met de bijbehorende voorzieningen.
Het bouwvlak, dat in dat plan aan het perceel was toegekend, lag in de noordoostelijke hoek van het perceel en had een oppervlakte van ongeveer een zesde van het terrein.
Vergroting bouwvlak
3. [appellant] betoogt dat ten opzichte van het vorige plan de bouwmogelijkheden op het terrein van [partij B] B.V. ten onrechte aanzienlijk zijn vergroot in de richting van zijn woning. Volgens hem heeft de raad niet onderzocht wat de gevolgen van met name de geuremissie van de droogkamers voor zijn woon- en leefklimaat zijn en het onderzoek naar de gevolgen ten onrechte doorgeschoven naar toekomstige procedures in het kader van de te verlenen omgevingsvergunningen.
3.1. De raad stelt dat rekening is gehouden met de belangen van [appellant] en dat ten opzichte van het ontwerp van het plan het bouwvlak aanzienlijk is verkleind en ook verder van zijn woning is komen te liggen.
3.2. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting is vermeld dat, voor het bepalen van de aanvaardbaar te achten milieuhinder voor de omgeving, gebruik is gemaakt van de brochure Bedrijven en milieuzonering handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk, editie 2009, van de VNG (hierna: de VNG-brochure). In deze brochure zijn aan te houden afstanden tussen woningen en bedrijven genoemd, waarbij is vermeld dat dit geen harde afstanden zijn en dat afwijken mogelijk is. De afstanden zijn volgens de VNG-brochure bedoeld voor nieuwe situaties. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid bij de VNG-brochure kunnen aansluiten, nu de uitbreiding van het bouwvlak als een nieuwe situatie moet worden aangemerkt.
In de VNG-brochure is voor houtconserveringsbedrijven met de categorie-indeling 4.1 vanwege het aspect geur een richtafstand aanbevolen van 200 m. In de VNG-brochure is verder vermeld dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden teruggebracht als het om een gemengd gebied gaat. Volgens de afstandenlijst in de VNG-brochure zou dit een indicatieve afstand van 100 m opleveren.
Over de richtafstanden is in de VNG-brochure vermeld dat deze moeten worden gemeten vanaf de grens van de bestemming die bedrijven toelaat tot de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan mogelijk is of vergunningvrij kan worden gebouwd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, bij het bepalen van de aanvaardbaar te achten afstand, niet van de gevel van de woning heeft kunnen uitgaan, maar had moeten uitgaan van de grens van de gronden met de woonbestemming.
De omgeving van het plangebied bestaat uit het bedrijventerrein Duin aan de westzijde en agrarische gronden en woningen aan de noord- en oostzijde. De zuidzijde bestaat uit gronden met een agrarische bestemming, een sportbestemming, een bedrijfsbestemming, een woonbestemming voor de woning van [appellant] en een natuurbestemming. De raad heeft gelet hierop zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgeving is te typeren als een gemengd gebied. Nu de grens van het bouwvlak op een afstand groter dan 100 m van de planologisch mogelijke woning van [appellant] ligt, heeft de raad zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare hinder ter plaatse van de woning van [appellant] behoeft te worden gevreesd. Hij heeft daarom na afweging van de betrokken belangen, een groter gewicht kunnen toekennen aan de uitbreiding van het bouwvlak van [partij B] B.V. dan aan de belangen van [appellant]. De raad heeft verder aannemelijk gemaakt dat de geuremissie van de droogkamers die binnen het bouwvlak kunnen worden gebouwd niet groter zal zijn dat de emissie die bij de bestaande droogactiviteiten vrijkomt. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een nader geuronderzoek niet nodig is. Het betoog faalt.
Geuremissie opslagactiviteiten
4. [appellant] betoogt dat de opslag van behandeld hout in de open lucht er toe kan leiden dat vluchtige stoffen vrijkomen. De raad had de hiermee samenhangende geurhinder dienen te onderzoeken.
4.1. Gelet op de op de afstand vanaf de rand van het bestemmingsvlak "Bedrijventerrein" tot het bouwvlak van de woning van [appellant], is niet aannemelijk dat de geur van hout in de buitenopslag tot ernstige hinder ter plaatse van de woning zal leiden. Onder deze omstandigheden heeft de raad terecht gesteld dat een nieuw onderzoek naar de emissies van vluchtige stoffen van de buitenopslag in dit geval niet behoefde te worden uitgevoerd. Het betoog faalt.
Maximale bouwhoogte
5. [appellant] betoogt dat de maximale bouwhoogte ten onrechte is verhoogd ten opzichte van het hiervoor geldende plan van 8 m naar 10 m. Hij stelt dat de raad hier geen motivering voor heeft gegeven in de reactie op zijn zienswijze.
5.1. De raad heeft in de plantoelichting gemotiveerd dat de maximale bouwhoogte van 10 m nodig is voor het installeren van een kraan. Verder stelt hij dat deze hoogte voldoet aan het Beeldkwaliteitsplan Duin-Vlagheide, waarin een maximale bouwhoogte van 12 m is opgenomen. Ook sluit de bouwhoogte aan bij de maximale bouwhoogte die geldt voor de percelen ten westen van het plangebied, waarop het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen" ziet.
5.2. De Afdeling stelt vast dat in het Beeldkwaliteitsplan Duin-Vlagheide van januari 2013, een maximale bouwhoogte van 12 m is vermeld. Voor de ten westen van het plangebied gelegen gronden gelden eveneens maximale bouwhoogtes van 10 m. Gelet op hetgeen over de bouwhoogte is vermeld in de plantoelichting ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een maximale bouwhoogte van 10 m nodig is. Evenmin ziet de Afdeling, mede gelet op de geldende maximale bouwhoogtes voor de naastgelegen bedrijventerreinen, grond voor het oordeel dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een hoogte van 10 m niet mogelijk had mogen maken. Het betoog faalt.
Groenstrook
6. [appellant] betoogt dat de strook grond rondom het bedrijfsterrein, waaraan de bestemming "Groen" is toegekend, te smal is. Gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten en de nieuwe omvang van het bouwvlak is hij van mening dat een ruimere buffer tussen het bedrijf en zijn perceel had moeten worden aangehouden. Volgens hem verplicht de gemeentelijke Structuurvisie Duin-[locatie]013 hier ook toe. [appellant] voert verder aan dat ten onrechte een landschappelijke inpassing niet in het plan is verzekerd.
6.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, van de planregels is het gebruik conform het bepaalde in artikel 3 uitsluitend toegestaan indien de groenbestemming is gerealiseerd en in stand wordt gehouden zoals opgenomen in artikel 4 en op de verbeelding, en indien de groenstroken zijn gerealiseerd binnen de bedrijfsbestemming zoals opgenomen in figuur 2.4 van de toelichting.
Ingevolge artikel 4, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen (...).
Figuur 2.4 van de plantoelichting ziet er als volgt uit:
6.2. De raad stelt zich ten onrechte op het standpunt dat met de voorwaardelijke verplichting, die is vastgelegd in artikel 5, lid 5.2, van de planregels, landschappelijke inpassing van het bedrijfsterrein in het plan voldoende is verzekerd.
Op pagina 2 van het verweerschrift is vermeld dat de groene omzoming in het vorige bestemmingsplan binnen de bestemming "Bedrijf" viel en dat deze in het voorliggende plan expliciet als "Groen" is bestemd. De voorwaardelijke verplichting in lid 5.2 is echter gekoppeld aan groenstroken binnen de bedrijfsbestemming, zoals opgenomen in figuur 2.4. De omvang van de beoogde groenstroken laat zich uit die figuur niet kauwkeurig afleiden. Daarnaast is de wijze van inrichting van de groenstrook niet voldoende verzekerd met de verwijzing in lid 5.2 van de planregels naar figuur 2.4 van de plantoelichting. In die figuur valt niet meer te lezen dan "opschonen" en "verdichten" van de aangeduide groengordels. Op pagina 11 van de plantoelichting wordt nader op de landschappelijke inpassing ingegaan. Die toelichting is echter niet verankerd in de planregels. In de tussen de gemeente en [partij B] B.V. gesloten anterieure overeenkomst is bepaald dat [partij B] B.V. voorafgaand aan de bouw een inrichtingsplan (waaronder een scherm met klimplanten) voor de inrichting van het terrein en de omgeving ter goedkeuring voorlegt aan de gemeente. Het plan dient zowel qua inrichting als assortimentskeuze aan te sluiten bij de kenmerken van het omringende landschap. [partij B] B.V. verplicht zich in die overeenkomst de landschappelijke inpassing binnen twee jaar na vaststelling van het bestemmingsplan gerealiseerd te hebben en vervolgens in stand te houden, te herstellen en/of te vervangen. Zoals de raad ter zitting heeft erkend, kunnen derden naleving van deze overeenkomst niet afdwingen. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein, aansluitend bij de kenmerken van het omringende landschap, noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad de aanleg en instandhouding daarvan ten onrechte niet toereikend in het plan geregeld. Het plan is in zoverre in strijd met artikel 3.1 van de Wro vastgesteld. Het betoog van [appellant] dat de door de raad noodzakelijk geachte landschappelijke inpassing onvoldoende in het plan is gewaarborgd, slaagt.
6.3. Het terrein van [partij B] B.V. valt binnen de grenzen van de Structuurvisie Duin-[locatie]. In paragraaf 7.5 van deze structuurvisie is omschreven en verbeeld hoe tussen de bedrijven op het bedrijventerrein Duin-Vlagheide groenstroken worden aangelegd. Een minimale breedte van deze groenstroken is niet gegeven. In paragraaf 8.2 is verder vermeld dat voor bestaande bedrijven geen directe consequenties zijn verbonden aan de structuurvisie. Wel kunnen bij verdere ontwikkelingen van bedrijven aanvullende eisen worden gesteld aan de duurzaamheidsdoelen. Dit betekent dat bijvoorbeeld een bijdrage moet worden geleverd aan de groene structuren. De uitwerking wordt per geval ingevuld.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de gronden met de bestemming "Groen" wat betreft de breedte niet zouden voldoen aan de Structuurvisie Duin-[locatie].
Bedrijfswoning
7. [appellant] stelt tot slot dat de bedrijfswoning overal op het perceel gerealiseerd mag worden. Dit brengt met zich dat de bedrijfswoning ook dichtbij zijn woning gebouwd kan gaan worden.
7.1. De raad stelt dat in artikel 3, lid 3.3, van de planregels de mogelijkheid is geboden om nadere eisen te stellen aan de locatie van de bedrijfswoning op het perceel.
7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.3, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a. de situering en afmeting van bouwwerken;
b. de aanleg en omvang van parkeergelegenheid:
indien zulks noodzakelijk is:
1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
7.3. De Afdeling stelt vast dat het plan er niet aan in de weg staat dat een bedrijfswoning op de gronden buiten het bouwvlak, nabij de erfgrens met [appellant], wordt gebouwd. Op grond van de planregels dient immers alleen bedrijfsbebouwing in het bouwvlak worden opgericht. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en de grens van de gronden met de bedrijfsbestemming van ongeveer 65 m, de aan te leggen groenstrook en gelet op de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen op grond van artikel 3, lid 3.3, van de planregels heeft de raad het in redelijkheid niet nodig hoeven achten om uit te sluiten dat de bedrijfswoning buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat [partij B] B.V. ter zitting heeft verklaard dat de bedoeling is dat de bedrijfswoning binnen het bouwvlak wordt gerealiseerd. Het betoog faalt.
Overige gronden
8. [appellant] heeft tot slot gesteld dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.
Slotconclusie
9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft artikel 5, lid 5.2, van de planregels. De raad dient een nieuw besluit te nemen, waarbij in het plan geborgd wordt dat een landschappelijk inpassing van het bedrijfsterrein van [partij B] B.V., aansluitend bij de kenmerken van het omringende landschap, wordt gerealiseerd. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, om te voorkomen dat bedrijfsbebouwing wordt opgericht alvorens een groene omzoming van het bedrijf in het plan is geborgd.
10. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 23 april 2015, waarbij het bestemmingsplan "[locatie], 2014" is vastgesteld, voor zover het betreft artikel 5, lid 5.2, van de planregels;
III. draagt de raad op binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van het onder II overwogene een nieuw besluit te nemen, voor zover het het hiervoor genoemde onderdeel II betreft;
IV. treft de voorlopige voorziening dat binnen het bouwvlak, voor zover dat bij het onder II genoemde besluit is uitgebreid, geen gebouwen mogen worden opgericht tot het nieuwe besluit in werking is getreden;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.015,00 (zegge: duizendvijftien euro), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Schijndel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge:
honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
361.