Rb. Midden-Nederland, 04-12-2013, nr. C-16-293187 - HA ZA 10-2008
ECLI:NL:RBMNE:2013:6107
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
04-12-2013
- Zaaknummer
C-16-293187 - HA ZA 10-2008
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:6107, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 04‑12‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Verklaringsprocedure. Beoordeling deskundigenrapport. Niet kan worden geoordeeld dat de derde-beslagene zijn verklaring niet voldoende heeft gestaafd met gegevens en bescheiden.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/293187 / HA ZA 10-2008
Vonnis van 4 december 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GOSLINGS COMPFORT BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. H.A. van Beilen te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna GCB en [gedaagden] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- 1.
het tussenvonnis van 6 juni 2012;
- 2.
het deskundigenbericht;
- 3.
de conclusie na deskundigenbericht van GCB;
- 4.
de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagden] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
De rechtbank blijft bij en bouwt voort op wat in het tussenvonnis van 11 april 2012 is overwogen en beslist.
2.2.
Artikel 477a, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de derde-beslagene een verklaring heeft afgelegd, de executant bevoegd is deze geheel of ten dele te betwisten door de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.[gedaagden] c.s. heeft zijn verklaring op 29 juni 2010 afgelegd. Door op 23 augustus 2010 te dagvaarden, heeft GCB haar vordering binnen twee maanden nadien en dus tijdig ingesteld.
2.3.
In het tussenvonnis van 6 juni 2012 is de deskundige opgedragen tot onderzoek naar de volgende vragen:
5. Kunt u op basis van de administratie van [A] en de administratie van [gedaagden] c.s. vaststellen of [gedaagden] c.s. op 25 augustus 2009 aan [A] enig bedrag verschuldigd was?
6. Zo ja, wat is daarvan de omvang?
7. Zo nee, welke aanvullende informatie is daarvoor nodig?
8. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
2.4.
In het deskundigenbericht van 25 maart 2013 heeft de deskundige met betrekking tot de eerste vraag het volgende overwogen:
“Op grond van mijn bevindingen kan ik niet met zekerheid vaststellen of [gedaagde sub 1] op 25 augustus 2009 enig bedrag verschuldigd was aan de heer [A]: gezien het ernstige gebrek in functiescheidingen bij zowel [A] als [gedaagde sub 1], het feit dat de administratie van de heer [A] niet volledig is en het feit dat er sprake was van belangenverstrengelingen bestaat er geen zekerheid met betrekking tot de volledigheid van de mutaties in beide rc’s [rekeningen courant]. Deze zekerheid kan niet verkregen worden met een zeer uitvoerig onderzoek.”
Daarbij wijst de deskundige op een aantal omstandigheden die hem brengen tot het vermoeden dat [A] een omvangrijke lening had verstrekt aan [gedaagden] c.s. en dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat deze lening op 25 augustus 2009 zou zijn afgewikkeld.
2.5.
Met betrekking tot de tweede vraag heeft de deskundige opgemerkt dat hij het ongeloofwaardig acht dat [gedaagden] c.s. zich achter onwetendheid verschuilt, gelet op de ondertekening van de verklaring derdenbeslag ten bedrage van € 271.468,- door de drie firmanten.
2.6.
GCB heeft in haar conclusie na het deskundigenbericht gesteld dat [gedaagden] c.s. heeft geweigerd of nagelaten de deskundige inzage te geven in zijn administratie. Dit dient volgens GCB tot het oordeel te leiden dat [gedaagden] c.s. de stelling van GCB, dat [A] een vordering had op [gedaagden] c.s., onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [gedaagden] c.s. heeft in de antwoordconclusie na het deskundigenbericht hierover vermeld dat hij bereid was zijn medewerking te verlenen maar dat hiervan geen gebruik is gemaakt.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat op GCB de bewijslast rust van haar stelling dat ten tijde van het leggen van het beslag [A] een vordering had op [gedaagden] c.s. dan wel dat toen een rechtsverhouding tussen [A] en [gedaagden] c.s. bestond uit hoofde waarvan [gedaagden] c.s. iets aan [A] verschuldigd was of zou worden. [gedaagden] c.s. is echter wel gehouden zijn verklaring, inhoudende dat van een dergelijke rechtsverhouding geen sprake is, zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (Hoge Raad
13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256).
2.8.
De rechtbank overweegt dat [gedaagden] c.s. in zijn akte uitlating producties van
5 oktober 2011 zelf heeft aangegeven dat zijn eigen administratie leidend dient te zijn en dat daarnaar nog geen onderzoek had plaatsgevonden. Op basis hiervan en naar aanleiding van de comparitie van 3 maart 2011 heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 11 april 2012 geconstateerd dat [gedaagden] c.s. zich op het standpunt stelt dat zijn administratie in de beoordeling betrokken dient te worden. Vervolgens is in het deskundigenrapport overwogen dat een onderzoek naar de administratie van [gedaagden] c.s. geen zin heeft, omdat er geen enkele zekerheid bestaat dat daarin alle relevante mutaties zijn opgenomen, gelet op de functiemenging en belangenverstrengeling van de kant van [A]. Dit verklaart waarom de deskundige geen contact heeft gehad met [gedaagden] c.s. Gelet hierop heeft GCB haar stelling, dat [gedaagden] c.s. geen medewerking heeft gegeven of heeft willen geven aan inzage in zijn administratie, onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is gelet op deze omstandigheden van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat[gedaagden] c.s. zijn verklaring niet voldoende heeft gestaafd met gegevens en bescheiden.
2.9.
De rechtbank constateert dat de deskundige bij de uitvoering van zijn opdracht hoor en wederhoor heeft toegepast en ook overigens zorgvuldig heeft gehandeld. Het rapport is bovendien behoorlijk gemotiveerd en consistent, zodat de rechtbank de bezwaren van [gedaagden] c.s. met betrekking tot de totstandkoming van het rapport zal passeren. Voor zover deze bezwaren zien op de omstandigheid dat de deskundige - afgezien van het verzenden van een concept van het rapport - geen contact heeft gehad met [gedaagden] c.s. en zijn administratie niet heeft ingezien, is van belang dat deze omstandigheden zijn te verklaren uit de bevindingen van de deskundige zoals verwoord in overweging 2.8.
2.10.
De rechtbank neemt de hiervoor - in overweging 2.4. - genoemde conclusie van de deskundige over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat op basis van de administratie van [A] en de administratie van [gedaagden] c.s. niet is vast te stellen of [gedaagden] c.s. op 25 augustus 2009 aan [A] enig bedrag verschuldigd was. Deze informatie is naar het oordeel van de rechtbank echter wel noodzakelijk om de vordering van GCB te kunnen toewijzen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 11 april 2012 immers overwogen het noodzakelijk te achten een deskundige deze vraag te laten beantwoorden. Daaraan lag ten grondslag dat het op basis van andere gegevens dan de administratie van [A] en de administratie van [gedaagden] c.s. niet mogelijk is om vast te stellen hoe zij zich financieel tot elkaar verhouden, gelet op de tegenstrijdige standpunten van partijen daarover.
2.11.
Dat de deskundige voorts opmerkt dat er omstandigheden zijn die vermoeden dat [A] een omvangrijke lening had verstrekt aan [gedaagden] c.s. en dat de processtukken geen aanleiding geven te veronderstellen dat deze lening op 25 augustus 2009 zou zijn afgewikkeld, doet aan het voorgaande niet af. Een dergelijk vermoeden is voor de rechtbank onvoldoende om te kunnen oordelen dat [gedaagden] c.s. [A] op voornoemde datum inderdaad enig bedrag verschuldigd was. Daarbij komt nog dat de deskundige de hoogte van dat bedrag niet heeft kunnen vaststellen en dat diens vermoeden is gebaseerd op feiten die niet zijn komen vast te staan (zoals de gestelde ondertekening van de verklaring op 25 augustus 2009 door de vennoten van [gedaagden] c.s.).
2.12.
Op 25 augustus 2009 heeft GCB beslag doen leggen onder [gedaagden] c.s. ter verzekering van verhaal van haar vordering die zij daarna in een bodem- en vervolgens in een kortgedingprocedure heeft ingediend. Vanwege de uitkomst van deze procedures heeft GCB een executoriale titel verworven (op grond van het kortgedingvonnis en het proces-verbaal van de minnelijke regeling in de bodemzaak), zodat zij kon overgaan tot inning van het bedrag dat was getroffen door het eerder gelegde beslag. Dat betreft het bedrag dat [gedaagden] c.s. op 25 augustus 2009 aan [A] verschuldigd was, aangezien dit is “bevroren” vanaf het moment waarop het eerste beslag is gelegd. Nu niet kan worden vastgesteld of [gedaagden] c.s. toen een bedrag aan [A] verschuldigd was en zo ja wat daarvan de omvang was, is niet komen vast te staan dat de door [gedaagden] c.s. afgelegde verklaring op 29 juni 2010 onjuist is. Deze verklaring is immers afgelegd in verband met de executie van het op 25 augustus 2009 gelegde beslag, terwijl de hoogte van het daardoor getroffen bedrag vanwege de hiervoor genoemde “bevriezing” sindsdien niet meer gewijzigd is. Dat betekent dat de vorderingen van GCB niet toewijsbaar zijn.
2.13.
GCB zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de begroting van de kosten van het salaris van de advocaat van [gedaagden] c.s. gaat de rechtbank uit van tarief VI van het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Het normaliter op verklaringsprocedures toepasselijke tarief II past de rechtbank in dit geval niet toe, nu het bedrag dat[gedaagden] c.s. volgens GCB moet afdragen hoger is dan € 20.000,-
en hierover na het afleggen van de verklaring geschil is ontstaan. De kosten aan de zijde van [gedaagden] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 263,00
- salaris advocaat 6.000,00 (3,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 6.263,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt GCB in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] c.s. tot op heden begroot op € 6.263,00,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2013.