HR, 04-09-2009, nr. 08/04130
ECLI:NL:HR:2009:BI5910
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-09-2009
- Zaaknummer
08/04130
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BI5910
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI5910, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI5910
ECLI:NL:PHR:2009:BI5910, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI5910
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Koopovereenkomst, tekortkoming, ingebrekestelling, verzuim; art. 81 RO
4 september 2009
Eerste Kamer
08/04130
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
MERCEDES-BENZ DEALERBEDRIJVEN B.V.
(rechtsopvolgster van [A] B.V.),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [A].
1. Het geding in feitelijke instanties
In eerste aanleg heeft [A] gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 24.835,34 (in totaal), met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de op 11 december 2000 tussen partijen gesloten overeenkomst is ontbonden.
Na een tussenvonnis van 11 februari 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij eindvonnis van 26 mei 2004 de vordering in conventie grotendeels toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de rechtbank heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na een tussenarrest van 31 januari 2007 en getuigenverhoren, heeft het hof bij eindarrest van 24 april 2008 het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de herstelexploten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [A] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 september 2009.
Conclusie 15‑05‑2009
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser],
eiser tot cassatie
tegen
MERCEDES-BENZ DEALERBEDRIJVEN B.V. (rechtsopvolgster van [A] B.V.),
verweerster in cassatie
Verkorte conclusie
1.
In deze zaak kan het cassatieberoep mijns inziens niet tot cassatie leiden. Gelet op de aard en omvang van de klachten volsta ik met een verkorte conclusie.
2.
Op 11 december 2000 heeft de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, [A] B.V. (hierna: ‘[A]’), een auto (een Mercedes Benz ML 270Cdi) verkocht aan eiser tot cassatie (hierna: ‘[eiser]’) voor een bedrag (inclusief inruil) van f 116.721,-. In het koopcontract is (onder andere) opgenomen dat de auto bij benadering begin mei 2001 zou worden geleverd. De auto is uiteindelijk niet aan [eiser] afgeleverd, maar (nadat [eiser] [A] op 21 augustus 2001 had laten weten de auto niet te willen afnemen) verkocht aan een derde. [A] vordert een veroordeling van [eiser] tot betaling van (onder andere) de contractuele annuleringskosten ad € 19.647,10. In reconventie vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de tussen partijen op 11 december 2000 gesloten overeenkomst is ontbonden.
3.
Partijen zijn onder andere verdeeld over de vraag wanneer de auto klaar stond voor aflevering en wie op welk moment de andere partij heeft aangemaand tot afneming c.q. aflevering.
4.
De rechtbank wijst de conventionele vordering toe en de reconventionele vordering af. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [Eiser] stelt cassatieberoep in en voert twee middelen van cassatie aan.
5.
Het eerste middel van cassatie (op p. 2, derde alinea van de cassatiedagvaarding) richt zich tegen rov. 5 van het eindarrest van het hof van 24 april 2008, dat (onder andere) als volgt luidt:
‘[…]
Het hof neemt tot uitgangspunt dat tussen partijen overeengekomen is dat de levertijd ‘bij benadering begin mei 2001’ zou zijn, zie de door beide partijen ondertekende overeenkomst. Het hof leidt hieruit af dat tussen partijen geen fatale termijn in de zin van art. 6:83 sub a BW is afgesproken. […] Dit brengt mee dat de tekortkoming van [A] de auto begin mei 2001 af te leveren voor herstel vatbaar was. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] aan [A] voorafgaand aan 21 augustus 2001 […] een schriftelijke aanmaning in de zin van art. 6:82 BW heeft gestuurd, waarbij [eiser] [A] een redelijke termijn stelt om alsnog na te komen en hij haar in gebreke stelt. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat dit niet is gebeurd. De omstandigheid dat de aanschaf van de auto is gedaan met het oog op het gebruik van de auto tijdens de zomervakantie maakt dit in dit geval niet anders.’
Het middel klaagt erover dat het hof met voornoemde overweging miskent dat [eiser] tijdens de comparitie van partijen op 28 april 2004 ten overstaan van de rechtbank heeft medegedeeld dat hij tegen [A] heeft gezegd dat als de auto in mei niet binnen was, hij de auto niet wilde. De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de betreffende mededeling van [eiser] wel degelijk bij zijn overweging in aanmerking genomen (te weten in de laatste volzin van zijn rov. 5) en geoordeeld dat deze mededeling niet afdoet aan zijn oordeel dat van een aanmaning door [eiser] geen sprake is geweest.
6.
Het tweede middel van cassatie (op p. 3, derde alinea van de cassatiedagvaarding) klaagt erover dat het hof ten onrechte de reconventionele vordering heeft afgewezen, aangezien (aldus het middel) het hof niet tot de conclusie had kunnen komen dat niet is komen vast te staan dat [A] jegens [eiser] in verzuim is komen te verkeren. Het middel klaagt voorts dat het beroep op matiging is afgewezen, aangezien duidelijk is geworden dat toewijzing van het door [A] gevorderde bedrag voor [eiser], die een minimaal inkomen heeft, tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. De klachten voldoen niet aan de ex art. 407 lid 2 Rv aan het middel te stellen eisen. Het middel geeft onvoldoende specifiek aan welke beslissing van het hof bestreden wordt — hoewel wel geraden kan worden dat dat rov. 7 van het eindarrest van het hof is — en wat de gronden voor deze bestrijding zijn. De verwijzing door het middel in het kader van het beroep op matiging naar het minimale inkomen van [eiser] betreft een feitelijk novum, dat in cassatie niet in aanmerking kan worden genomen. Het beroep op matiging is namens [eiser] in feitelijke instanties uitsluitend gedaan in grief VI van zijn memorie van grieven van 3 maart 2005. In het kader van deze grief wordt echter niet gesteld dat hij een minimaal inkomen heeft. In de vierde en vijfde alinea op p. 3 van de cassatiedagvaarding verwijst het middel (als ik het middel goed begrijp) wederom naar voornoemde mededeling van [eiser] tijdens de comparitie van partijen op 28 april 2004 (het middel heeft het over ‘de vaststelling van de fatale datum’). Rov. 7 van het hof bouwt voort op rov. 5, waarin (zoals hierboven al aangegeven) het hof de betreffende mededeling wel degelijk in aanmerking heeft genomen. Ook hetgeen het middel in de vierde en vijfde alinea stelt, mist derhalve feitelijke grondslag.
7.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal