HR, 16-04-2004, nr. 38968
ECLI:NL:HR:2004:AO7707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2004
- Zaaknummer
38968
- LJN
AO7707
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AO7707, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑04‑2004; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2004/365 met annotatie van E. THOMAS
WFR 2004/664
Belastingadvies 2004/9.10
V-N 2004/21.18 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/596 met annotatie van drs. M. Schuver-Bravenboer
Uitspraak 16‑04‑2004
Inhoudsindicatie
Verplichte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen. Opgewekt vertrouwen?
Partij(en)
Nr. 38.968
16 april 2004
BK
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 december 2002, nr. 01/00787, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet (hierna: de Wet).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2001 voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, van de Wet.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de bestreden uitspraak alsmede de verklaring vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in de loop van 1998 een onderneming gestart. Zijn belastbare inkomen over 1998 bedroeg ƒ 519. Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2001) verzekerd ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Hij was ook in de jaren 1998, 1999 en 2000 een zelfstandige als bedoeld in evenvermeld artikelonderdeel.
3.2.
Ingevolge artikel 3d, lid 1, van de Wet is gedurende een kalenderjaar verzekerd de zelfstandige die - voorzover in cassatie van belang - een inkomen heeft dat (voor 2001) niet meer bedraagt dan ƒ 42.000. In artikel 3d, lid 9, van de Wet is - voorzover in cassatie van belang - bepaald dat, indien het inkomen moet worden bepaald over een aan het kalenderjaar 2001 voorafgaand kalenderjaar, voor de toepassing van het eerste lid voor binnenlandse belastingplichtigen onder inkomen wordt verstaan het inkomen bedoeld in artikel 3, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat, indien de berekening van het inkomen tot een negatief bedrag leidt, dat inkomen op nul wordt gesteld. Voorts voorziet lid 4 van dit artikel erin dat bij ministeriële regeling wordt bepaald over welk tijdvak het toetsinkomen in aanmerking wordt genomen en dat nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van onder meer lid 1.
3.3.
Voor zelfstandigen die, zoals belanghebbende, vanaf 1998 en daarna zelfstandige zijn respectievelijk zijn gebleven, geldt ingevolge artikel 4, lid 2, aanhef en letter b, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling) het volgende. Voor de toepassing van artikel 3d, lid 1, van de Wet wordt in aanmerking genomen het inkomen over het jaar 1998.
Gelet op deze bepalingen zou de partijen verdeeld houdende vraag of belanghebbende als verzekerde in de zin van de Wet kan worden aangemerkt, bevestigend moeten worden beantwoord.
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de in de Regeling neergelegde maatstaf van slechts één toetsjaar door zijn beperkte reikwijdte in belangrijke mate onderhevig is aan toevallige omstandigheden en keuzes die de ondernemer binnen de wettelijke mogelijkheden kan maken. Nu het in dit geval bovendien een jaar betreft waarin de ondernemer met zijn onderneming is gestart, en een dergelijk jaar in het merendeel van de gevallen als een atypisch jaar kan worden gekenschetst, kan - aldus het Hof - de hantering van die maatstaf tot een uitkomst leiden die niet overeenkomt met de door de wetgever voor ogen genomen toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de Regeling met betrekking tot het in aanmerking te nemen tijdvak en inkomen een zodanig gebrekkige uitwerking van de Wet bevat dat die regeling voor gevallen als het onderwerpelijke, waarin slechts één toetsjaar in aanmerking wordt genomen, buiten toepassing moet worden gelaten. Tegen deze oordelen en slotsom richt zich het middel.
3.5.
De omstandigheid dat de hantering van slechts één toetsjaar tot een uitkomst kan leiden die niet overeenkomt met de toetsing aan een meer duurzaam inkomensperspectief welke de wetgever voor ogen stond, is onvoldoende voor de conclusie dat de Regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel; het Hof heeft ook niet aangegeven welk rechtsbeginsel hier zou zijn geschonden. Die omstandigheid is voorts, mede in aanmerking genomen dat de inhoud van de Regeling bij de parlementaire behandeling van de Wet Zelfstandigen in Zfw aan de orde is geweest, onvoldoende voor de conclusie dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de Regeling de haar in artikel 3d, lid 4, van de Wet gegeven bevoegdheid is te buiten gegaan. Voorzover in het middel hierop gerichte klachten liggen besloten, treft het mitsdien doel.
3.6.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Aangaande de door het Hof niet behandelde grieven overweegt de Hoge Raad als volgt.
3.7.
Belanghebbende betoogt dat hij erop mocht vertrouwen dat er geen sprake zou zijn van een verplichte ziekenfondsverzekering, aangezien hij in 2000 ook aan de voorwaarden voldeed, maar toen na het indienen van bezwaar niet als verplicht verzekerd werd aangemerkt. Deze grief faalt. Ook indien de Inspecteur eerder op basis van dezelfde inkomensgegevens (een belastbaar inkomen over 1998 ten bedrage van ƒ 519) op grond waarvan hij belanghebbende voor het jaar 2001 als verplicht verzekerd heeft aangemerkt, belanghebbende voor het jaar 2000 - waarvoor ingevolge artikel 4, lid 1, letter c, van de Regeling ook het inkomen over 1998 in aanmerking wordt genomen - als niet-verplicht verzekerd heeft aangemerkt, dan is de Inspecteur voor het jaar 2001 toch niet gebonden aan het door hem met betrekking tot het jaar 2000 ingenomen standpunt, aangezien dat, gelet op het bepaalde in artikel 3d, lid 1, van de Wet (tekst 2000), zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen.
3.8.1.
Belanghebbende betoogt verder dat wanneer hij niet meer aan de voorwaarden voor de verplichte ziekenfondsverzekering voldoet, hij een hogere premie zal moeten betalen dan voorheen.
Aangaande deze grief overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.8.2.
Uit de parlementaire behandeling van de Wet Zelfstandigen in Zfw blijkt dat het in de Wet en de Regeling gekozen systeem het resultaat is van een afweging, waarbij een compromis moest worden gevonden tussen een aantal soms onverenigbare doelstellingen, waarvan de voornaamste zijn: beperking van het jojo-effect (het bij op- of neerwaartse overschrijding van de inkomensgrens móeten wisselen van verzekeringsvorm, bij fluctuerend inkomen mogelijk zelfs meermalen); de beoordeling van de verzekeringsplicht op basis van objectieve en betrouwbare gegevens; praktische uitvoerbaarheid door de belastingdienst.
3.8.3.
Het gekozen systeem is ontworpen voor het normaaltype van de reeds duurzaam gevestigde zelfstandige, dat wil zeggen voor degeen die reeds gedurende de volle drie jaar van de referteperiode, bedoeld in artikel 1, letter d, van de Regeling, zelfstandige was. Het is niet zonder meer toepasbaar op startende zelfstandigen.
3.8.4.
Met betrekking tot gevallen als dat van belanghebbende - die in 1998 zelfstandige werd, en in de normale referteperiode voor het jaar 2001 (1996-1998) dus slechts één jaar zelfstandige was - had de besluitgever ervoor kunnen kiezen om nochtans het aangegeven of geschatte inkomen over een of meer latere jaren dan 1998 in de beoordeling te betrekken. De keuze van de besluitgever is evenwel anders uitgevallen. Niet kan worden gezegd dat de besluitgever in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot die afweging. Derhalve faalt ook belanghebbendes tweede grief.
3.9.1.
Belanghebbende betoogt dat de verwachte kosten van een ziekenfondsverzekering hoger zullen zijn dan die van zijn particuliere verzekering.
Aangaande deze grief overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.9.2.
Na uitvoerige discussie in de Tweede Kamer, culminerend in verwerping van een door de minister onaanvaardbaar genoemd amendement, heeft de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen - overeenkomstig het voorstel van wet - een verplicht karakter gekregen (artikel 3d, lid 1, van de Wet). Aldus kan ingevolge de formele wet niet tegemoetgekomen worden aan een persoonlijke voorkeur ten aanzien van de verzekeringsvorm, hoe begrijpelijk een van de Wet afwijkende voorkeur in het individuele geval ook mag zijn uit een oogpunt van - bijvoorbeeld - premiedruk. Ook deze grief faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2004.