HR, 16-11-2010, nr. 09/03678
ECLI:NL:HR:2010:BN0039
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
09/03678
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN0039
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN0039, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN0039
ECLI:NL:PHR:2010:BN0039, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN0039
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten medeplegen. HR: 81 RO.
16 november 2010
Strafkamer
nr. 09/03678
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009, nummer 23/005863-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 22‑06‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens ten aanzien van parketnummer 15/694049-05 onder 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod’, en ten aanzien van parketnummer 15/694091-06 onder subsidiair ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf met aftrek met verbeurdverklaring van de in het arrest omschreven voorwerpen.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 2] (nr. 09/01350), [verdachte 3] (nr. 09/01418), [verdachte 4] (09/01503), [verdachte 5] (nr. 09/03352), [verdachte 6] (nr. 09/03681), en [verdachte 7] (nr. 09/03684), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3.
Namens de verdachte heeft mr. H.J. Veen, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld. De twee voorgestelde middelen van cassatie richten zich in vrijwel identieke bewoordingen tegen de motivering van de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 onder parketnummer 15/694049-05 . Uit de bewijsmiddelen zou slechts zijn af te leiden dat verdachte wetenschap heeft met betrekking tot uitvoer van verdovende middelen, maar niet dat hij er ook daadwerkelijk bij betrokken was (in de zin van medeplegen). Die stelling heeft de raadsman ter terechtzitting van het Hof eveneens verdedigd. Daarom heeft het Hof in bewijsoverwegingen uitgelegd dat er sprake was van betrokkenheid bij de uitvoer. Beide middelen doen niet meer dan zonder nadere toelichting de in feitelijke aanleg verdedigde stelling herhalen. Er worden geen argumenten gegeven waarom de bewijsoverwegingen van het Hof ontoereikend zijn. De middelen hebben daarmee veel weg van ‘napleiten’. Ik meen dat deze conclusie gelet op het ontbreken van nieuwe argumenten kort gehouden kan worden.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte het onder parketnummer 15/694049-05 onder 1 bewezenverklaarde heeft medegepleegd.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij op of omstreeks 15 augustus 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 12,8 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
Deze bewezenverklaring steunt op de door het Hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen 1 tot en met 22.
6.
Het Hof heeft voorts in zijn arrest ten aanzien van feit 1 nog het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht het vonnis van de rechtbank van 27 november 2006 te bevestigen. Ook al was [verdachte 1] bekend met het transport dan nog is deze wetenschap onvoldoende om nauwe betrokkenheid bij de uitvoer van heroïne naar Groot-Brittannië te kunnen bewijzen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande het volgende.
[Verdachte 1] voert op 7 augustus 2005 een gesprek met [betrokkene 1] (ZD 05, p. 390). [Verdachte 1] zegt: ‘Cocaïne?’
[Betrokkene 1] noemt een aantal getallen en een bedrag: ‘5 of 6…de andere kant 90… 80 duizend lira…en 1.000 lira.’ [Verdachte 1] besluit het gesprek met de woorden: ‘Doe watje kan doen, dinsdag moet het zakgeld uitgedeeld zijn, eind van deze maand komt er werk.’ Gelet op de terminologie binnen het (Turkse) criminele milieu voor verdovende middelen (proces-verbaal versluierd taalgebruik - ZD 05, p. 238) kan uit het gesprek worden afgeleid dat aan het eind van de maand heroïne binnenkomt. Het onderhavige gesprek maakt de verklaring van [verdachte 1], dat hij een hekel aan drugs heeft en dat niemand met hem over drugs kan praten, van 23 november 2005 (ZD 05, p. 1100), ongeloofwaardig. Deze lezing wordt bevestigd door de gesprekken die volgen. Op 9 augustus 2005 voert [betrokkene 1] een gesprek met een NN-man (ZD 05, p. 392). NN-man biedt [betrokkene 1] een halve kilo voor 300 euro aan. Voorts zegt hij dat een halve kilo in Engeland 3,4 duizend kost. Hierna volgt een gesprek tussen [verdachte 1] en [betrokkene 1] (ZD 05, p. 395) over ponden die van de andere kant komen en euro's. Ook spreekt [verdachte 1] met [betrokkene 1] over het overmaken van 20.000 lira (10 augustus 2005 om 21.53 uur - ZD 05, p. 920). De volgende dag zegt [betrokkene 1] dat hij geld zal overmaken als [verdachte 1] hem een naam en telefoonnummer geeft (11 augustus 2005 om 11.08 uur - ZD 05, p. 921). 's Avonds belt [betrokkene 1] [verdachte 1] en zegt tegen hem dat ‘ze’ net 10.000 lira hebben gestuurd. Ook in een gesprek tussen [betrokkene 1] met [betrokkene 2] op 24 augustus 2005 (ZD 05, p. 414) zegt [betrokkene 1] dat hij voor 12.5, 7.5/8 van zijn man, [verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]), heeft genomen en dat [verdachte 1] op de hoogte is van de situatie. Het getal ‘12.5’ lijkt te duiden op 12.500 euro, de gemiddelde groothandelsprijs voor een kilo heroïne (proces-verbaal prijs heroïne - ZD 05, p. 229).
Enkele dagen na de aanhouding van [betrokkene 3] met 12,8 kilo heroïne op 15 augustus 2005 wordt door [betrokkene 1] gesproken over een ‘ongeluk’. [betrokkene 1] zegt: ‘Aan de andere kant hebben we een ongeluk gemaakt. De auto heeft 13.000 lira schade.’ (8.24 uur en 8.34 uur - ZD 05, p. 970 en 971). Ook [verdachte 1] belt met [betrokkene 1] en vraagt naar het ongeluk. En of [betrokkene 1] de documenten, de rapporten, wat aan het ongeluk toebehoort, heeft kunnen krijgen. ‘Nee, je kunt het niet meteen krijgen, het duurt wel een week of zo. Het is gebeurd aan de overkant. Normaal had ik hier vandaag geld moeten geven. Op dit moment ligt alles op zijn kop. Hoe kunnen we binnen 1 à 2 dagen een gezond woord geven…we moeten eerst bijkomen’ (19 augustus 2005 om 12.05 uur - ZD 05, p. 973). Voorts zegt [verdachte 1] dat [betrokkene 2] daar vandaan moet worden weggestuurd. Blijkbaar wist [verdachte 1] dat [betrokkene 2] betrokken is bij het transport naar Groot-Brittannië. Er moet zo snel mogelijk iets geregeld worden met de eigenaar van 13.000 lira. [Verdachte 1] gaat meteen met ze praten. ‘Het ligt aan hoe de andere kant denkt of ze de kinderen zullen benutten of niet. Zijn de kinderen hier in de leegte?’ [Betrokkene 1] zal eraan denken om het leeg te maken. ‘Hun capaciteit is 40 à 50.’ (20 augustus 2005 om 11.10 uur - ZD 05, p. 976). Een duidelijk voorbeeld van versluierd taalgebruik. Vermoedelijk wordt bedoeld dat in het geval dat ‘de kinderen zullen worden benut’, een nieuw transport zal plaatsvinden en dan moet [betrokkene 1] een auto gereed maken voor het transport van 40 à 50 kilo verdovende middelen (‘capaciteit van de kinderen’). Op 22 augustus 2005 bellen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar [verdachte 1] (20.58 uur - ZD 05, p. 988). In dit gesprek zegt [verdachte 1]: ‘als je deze weg opgaat, is er geen garantie. Dat dit allemaal erbij hoort als je deze weg opgaat.’ Ze zijn zich bewust van het risico om op de weg naar Engeland te worden gepakt. Tenslotte zegt [verdachte 1]: ‘We moeten samen het ongeluk verwerken.’
Naast de gesprekken geven ook de verklaringen van [betrokkene 1] blijk van [verdachte 1]s rol bij het transport. [betrokkene 1] verklaart op 20 november 2005 (ZD 05, p. 1032) dat hij betrokken is geweest bij transport van 13 kilo heroïne, verstopt in de benzinetank van een auto naar Engeland. In een eerder genoemd telefoongesprek heeft [verdachte 1] met [betrokkene 1] gesproken over de capaciteit van de benzinetank. Over [verdachte 1]s rol zegt [betrokkene 1] dat hij wel wat met [verdachte 1] heeft gedaan, maar dat was mislukt. Voorts verklaart [betrokkene 1] dat [verdachte 1] hem in contact heeft gebracht met andere mensen. In het verhoor van 1 december 2005 (ZD 05, p. 1040) antwoordt [betrokkene 1] op de vraag wie [betrokkene 2] is, dat hij via [verdachte 1] met [betrokkene 2] heeft kennis gemaakt. En [betrokkene 2] is de man uit Duitsland die heroïne levert. In hetzelfde verhoor wordt [betrokkene 1] gevraagd of hij bang is voor [verdachte 1]. [Betrokkene 1] zegt: ‘Nee, ik heb respect voor hem. Ik wil hem hiermee niet beschermen, maar ik wil zijn straf niet verzwaren door over hem te verklaren.’
Uit bovenstaande OVC- en tapgesprekken en de verklaringen van [betrokkene 1] leidt het hof af dat [verdachte 1] zich niet alleen met de financiële kant van het transport naar de andere kant, Groot-Brittannië, heeft bemoeid, maar ook dat hij betrokken was bij het transport zelf. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het uitvoeren van 12,8 kilo heroïne naar Groot-Brittannië.’
7.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen weliswaar kan worden afgeleid dat verdachte wist van het drugstransport, doch dat daaruit niet kan worden afgeleid dat verdachte ook daadwerkelijk betrokken was bij deze uitvoer.
8.
Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte [betrokkene 1] heeft voorgesteld aan de mensen naar wie de onderschepte 12,8 kilogram heroïne onderweg was (bewijsmiddel 21). Er is rond 15 augustus 2005 ook veel telefonisch contact tussen [betrokkene 1] en verdachte over drugs en (grote) geldbedragen (bewijsmiddelen 4, 11, 12, 13, 14). Verdachte was voorts ook betrokken bij de financiële afhandeling van het onderschepte transport: hij zou het geld toegestuurd krijgen afkomstig van de verkoop van die verdovende middelen, maar dat gaat niet door nu de drugs onderschept zijn. Hij overlegt met [betrokkene 1] wat te doen om hun afnemers toch tegemoet te komen (bewijsmiddel 17) en uit zijn zorg over het mislukte transport en de gevolgen voor hemzelf (bewijsmiddel 18).
9.
Aldus heeft het Hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte in bewuste, nauwe en volledige samenwerking met in ieder geval [betrokkene 1] de 12,8 kilo heroïne buiten het grondgebeid van Nederland heeft gebracht.
10.
Het middel faalt derhalve.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte het onder parketnummer 15/694049-05 onder 2 bewezenverklaarde heeft medegepleegd.
12.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
‘hij op of omstreeks 10 oktober 2005 te Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (naar Zwitserland) heeft gebracht
- —
ongeveer 949 gram van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en
- —
ongeveer 154 gram van een materiaal bevattende cocaïne en
- —
ongeveer 1.774 gram van een materiaal bevattende MDMA,
elk een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
13.
Deze bewezenverklaring steunt op de door het Hof tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen 23 tot en met 37.
14.
Het Hof heeft voorts in zijn arrest ten aanzien van feit 2 nog het volgende overwogen:
‘De verdediging is met de advocaat-generaal van oordeel dat [verdachte 1] ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 10 oktober 2005 is [betrokkene 4] in Zwitserland aangehouden. In zijn auto was een accu gemonteerd welke onder andere heroïne, cocaïne en XTC-tabletten als inhoud had (ZD 13, p. 4). Uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene 1] bij dit transport betrokken is, zoals deze zelf verklaart (verhoor van 20 november 2005 - ZD 05, p. 58). Voorts blijkt uit het onderzoek dat het transport vertraging opgelopen heeft, onder andere doordat [betrokkene 4] eerder bij de Zwitserse grens is teruggestuurd omdat hij geen visum had (tapgesprek van 6 oktober 2005 om 09.57 uur - ZD 13, p. 186).
Op 4 oktober 2005 belt [betrokkene 1] om 15.27 uur met [verdachte 1] (PD [verdachte 1], p. 34). In dit gesprek vraagt [verdachte 1] aan [betrokkene 1] waar [betrokkene 4] is. [Betrokkene 1] antwoordt dat ze [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) hebben teruggestuurd omdat hij geen visum heeft. [verdachte 1] weet klaarblijkelijk waar [betrokkene 4] teruggestuurd is, immers hij vraagt niet door. De volgende ochtend om 11.40 uur belt [verdachte 1] naar [betrokkene 1] (PD [verdachte 1], p. 35) en vraagt waar [betrokkene 4] is. [Betrokkene 1] zegt dat hij bij de buren is. [verdachte 1] zegt: ‘Stuur hem niet te vaak naar de buren.’ Ook hier weet [verdachte 1] klaarblijkelijk waar [betrokkene 4] zich bevindt en wil hij op de hoogte worden gehouden van het verloop van de reis van [betrokkene 4]. Dat [verdachte 1] en [betrokkene 4] elkaar kennen blijkt reeds uit het OVC-gesprek van 27 september 2005 tussen 10.05 en 10.47 uur (ZD 13, p. 38), waarin [betrokkene 4] aan [betrokkene 1] de groeten van [verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]) overbrengt. [Verdachte 1] verklaart zelf dat hij als bijnaam ‘[verdachte 1]’ heeft (verhoor van 23 november 2005 om 20.13 uur - ZD 13, p. 92). Voorts zegt [betrokkene 4] in dat gesprek dat hij naar [verdachte 5] is geweest en om wit heeft gevraagd. ‘Morgen krijg ik 5,10 duizend lira die ik aan jou zal geven. Dan zal ik weer niets hebben. Ik dacht bij mij om naar [verdachte 5] te gaan om 3,5 gram te vragen. Hij zei dat hij het van iemand zou nemen, de helft aan mij zou geven en de helft aan [verdachte 1].’ Na de aanhouding van [betrokkene 4] heeft [verdachte 1] een grote rol gespeeld in het nazorgtraject. Vanaf 14 oktober 2005 heeft [verdachte 1] de kwestie van het ‘verdwenen zijn van [betrokkene 4]’ besproken met [betrokkene 1], ene Halit, ene Emin, ene Mete, [betrokkene 2] en [verdachte 5] (ZD 13, p. 196 e.v.). In deze gesprekken heeft [verdachte 1] het over ‘We hebben alles opgegeven’ (17 oktober 2005 om 11.17 uur - ZD 13, p. 198), ‘Dat die [betrokkene 4] van ons sinds 6 à 7 dagen zoek is’ (17 oktober 2005 om 12.04 uur - ZD 13, p. 199), ‘En onze [betrokkene 4] is zoek’ (17 oktober 2005 om 15.55 uur - ZD 13, p. 201) en ‘[betrokkene 4] die ergens naar toe is gestuurd door ons’ (17 oktober 2005 om 18.24 uur - ZD 13, p. 202).
Uit het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat [verdachte 1] zowel in de fase voorafgaand aan het transport, als in de fase na de aanhouding van [betrokkene 4] in Zwitserland betrokken is geweest bij dit transport. Anders dan de verdediging en de advocaat-generaal acht het hof dit feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.’
15.
Uit de bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte begin oktober 2005 aan [betrokkene 1] vraagt waar [betrokkene 4] is en geïrriteerd reageert wanneer hij hoort dat [betrokkene 4] is teruggestuurd omdat hij geen visum heeft bewijsmiddel 28). Verdachte wist kennelijk dat [betrokkene 4] op weg was naar Zwitserland, want hij vraagt niet om wat voor visum het gaat en bij welke grens [betrokkene 4] dan wel is teruggestuurd. [betrokkene 4] wordt vervolgens op 10 oktober aangehouden in Zwitserland, met in de accu van zijn auto verdovende middelen (bewijsmiddel 23). Op 14, 16 en 17 oktober 2005 is er telefonisch contact tussen verdachte en [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 31, 32, en 33). Beiden maken zich zorgen over het onbereikbaar zijn van [betrokkene 4] en vragen zich af of er wat gebeurd is. Verdachte heeft zelfs navraag gedaan bij [verdachte 5] en zegt tegen [betrokkene 1] dat hij moet uitzoeken waar [betrokkene 4] zit, ‘of ie ziek is of zo’ (versluierd taalgebruik voor ‘vastzitten’) (bewijsmiddel 33). Uit de bewijsmiddelen 34, 35 en 36 volgt dat verdachte op 17 oktober 2005 met verschillende mensen belt, en dat hij met hen spreekt over ‘onze [betrokkene 4]’, die al een aantal dagen zoek is sinds hij door ‘ons’ ergens naar toe gestuurd is, ‘naar de kant van Lausanne’. Uit bewijsmiddel 37 volgt ten slotte dat [betrokkene 1] de drugs in de accu van [betrokkene 4] heeft gestopt.
16.
Aldus heeft het Hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte in bewuste, nauwe en volledige samenwerking met in ieder geval [betrokkene 1] het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft begaan.
17.
Het middel faalt derhalve.
18.
Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
19.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG