ABRvS, 15-10-2014, nr. 201400161/1/A2
ECLI:NL:RVS:2014:3703
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
201400161/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:3703, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑10‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
201400161/1/A2.
Datum uitspraak: 15 oktober 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2013 in zaak nr. 13/406 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] verstrekte voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. J.H.E. van der Meer, beiden werkzaam bij deze dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze luidde ten tijde van belang, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.
Ingevolge het tweede lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte niet is overgegaan tot een definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2009. Over de jaren 2007 en 2008 is dat eerder wel gebeurd. Als gevolg hiervan was het de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op artikel 21 van de Awir, niet toegestaan om over te gaan tot een herziening van de vaststellingsbesluiten over die jaren. Dat heeft de Belastingdienst/Toeslagen hangende het beroep bij de rechtbank erkend. Uit artikel 19 van de Awir valt in elk geval te herleiden dat de Belastingdienst/Toeslagen uiterlijk 1 december 2010 de kinderopvangtoeslag over 2009 had moeten vaststellen. Doordat de Belastingdienst/Toeslagen dit niet heeft gedaan, kan zij zich voor het jaar 2009 niet beroepen op artikel 21, eerste lid, van de Awir, waardoor zij is benadeeld, aldus [appellante].
Ingevolge die bepaling kunnen besluiten tot vaststelling van - in dit geval - kinderopvangtoeslag slechts onder zeer beperkte omstandigheden worden herzien en wordt op die manier rechtsbescherming geboden. Omdat over 2009 de kinderopvangtoeslag niet definitief is vastgesteld, wordt haar deze rechtsbescherming ten onrechte onthouden. Door het verstrijken van de termijn moet volgens [appellante] dan ook een fictieve definitieve vaststelling worden aangenomen, waardoor het voorschot niet meer kan worden herzien, dan wel komt een herziening van het voorschot in strijd met meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daarbij is van belang dat anderen wel tijdig een definitieve vaststelling hebben ontvangen en dat ook voor haar de kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 definitief is berekend en is vastgesteld, aldus [appellante].
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201305942/1/A2) is de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn een termijn van orde. Gelet op de formulering van artikel 19, tweede lid, van de Awir en de gelijke strekking van het eerste lid, moet de in het tweede lid genoemde termijn eveneens als termijn van orde worden aangemerkt. Overschrijding van de termijn kan deswege niet de consequentie hebben dat de tegemoetkoming moet worden geacht van rechtswege te zijn vastgesteld of dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming overeenkomstig het voorschot zou moeten vaststellen.
Dat in andere gevallen de kinderopvangtoeslag wel - al dan niet tijdig - is vastgesteld en niet meer met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Awir kon worden herzien, maakt niet dat in dit geval het voorschot over 2009 niet meer mocht worden herzien. De gestelde strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur doet zich niet voor. [appellante] betwist in hoger beroep niet, dat zij niet aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag heeft voldaan. Zij had daarom geen aanspraak op de toeslag over 2009. De Belastingdienst/Toeslagen mocht het voorschot dan ook herzien en op nihil stellen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2014
18-729.