Deze zaak hangt samen met nr. 14/06039 ( [medeverdachte] ) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 13-09-2016, nr. 14/05904
ECLI:NL:HR:2016:2064
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2016
- Zaaknummer
14/05904
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2064, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑09‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:735, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:735, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2064, Gevolgd
- Vindplaatsen
JBO 2016/268 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 13‑09‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Economische zaak. Slopen asbest en Arbeidsomstandighedenwet. Falende bewijsklachten i.v.m. het toerekenen van verboden gedraging aan de rechtspersoon. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 14/06039.
Partij(en)
13 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/05904 E
SG/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 24 september 2014, nummer 21/003079-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, N.A. Heidanus, advocaat te Groningen, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2016.
Conclusie 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Economische zaak. Slopen asbest en Arbeidsomstandighedenwet. Falende bewijsklachten i.v.m. het toerekenen van verboden gedraging aan de rechtspersoon. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 14/06039.
Nr. 14/05904 E
Mr. Machielse
Zitting 14 juni 2016
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft verdachte op 24 september 2014 vrijgesproken van 1 primair en subsidiair, van 2 primair en subsidiair, van 4 primair en subsidiair, en voor 3: Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 7b lid 2 onder d van de Woningwet, begaan door een rechtspersoon, veroordeeld, maar bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
2. Mr. A.C.L. van Holland, AG bij het ressortsparket, heeft cassatie ingesteld. Mr. M.E. de Meijer, AG bij het ressortsparket, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie. Mr. N.A. Heidanus, advocaat te Groningen, heeft het cassatieberoep schriftelijk tegengesproken.
3. Aan verdachte is tenlastegelegd dat
"1 primair
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met juni 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Arnhem, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, handelingen heeft/hebben verricht en/of nagelaten in strijd met voormelde wet en/of de daarop berustende bepalingen, immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s) toen daar in een kantoorpand gelegen aan de [a-straat 1-2] , zijnde een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid onder g van de Arbeidsomstandighedenwet, door een of meer van haar werknemer(s) in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of een of meer (andere) personen, arbeid doen verrichten, bestaande uit het verrichten van sloopwerkzaamheden, terwijl niet was/werd voldaan aan
- artikel 4.1b lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) niet gezorgd voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de hiervoor bedoelde werknemer(s) die werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen (te weten asbest en/of asbesthoudende producten) en/of
- artikel 4.48a lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) in het hiervoor genoemde gebouw of delen daarvan niet het aanwezige asbest dan wel de aanwezige asbesthoudende producten verwijderd voordat werd aangevangen met andere werkzaamheden, te weten de sloopwerkzaamheden en/of renovatiewerkzaamheden en/of
- artikel 4.54a lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) niet voldaan aan de verplichting in het kader van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit het hiervoor genoemde gebouw, terwijl daardoor, naar zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moesten weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers, althans levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer van die werknemers, ontstond of te verwachten was;
1. subsidiair:
[A] BV op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met juni 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Arnhem, als werkgever in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, handelingen heeft/hebben verricht en/of nagelaten in strijd met voormelde wet en/of de daarop berustende bepalingen, immers heeft/hebben [A] BV en/of haar mededader(s) toen daar in een kantoorpand gelegen aan de [a-straat 1-2] , zijnde een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid onder g van de Arbeidsomstandighedenwet, door een of meer van haar werknemer(s) in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, te weten [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] en/of een of meer (andere) personen, arbeid doen verrichten, bestaande uit het verrichten van sloopwerkzaamheden, terwijl niet was/werd voldaan aan
- artikel 4.1b lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben [A] BV en/of haar mededader(s) niet gezorgd voor een doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de hiervoor bedoelde werknemer(s) die werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen (asbest en/of asbesthoudende producten) en/of
- artikel 4.48a lid 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, immers heeft/hebben [A] BV en/of haar mededader(s) in het hiervoor genoemde gebouw of delen daarvan niet het aanwezige asbest dan wel de aanwezige asbesthoudende producten verwijderd voordat werd aangevangen met andere werkzaamheden, te weten de sloopwerkzaamheden en/of renovatiewerkzaamheden en/of
- artikel 4.54a lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, heeft/hebben [A] BV en/of haar mededader(s) niet voldaan aan de verplichting in het kader van de beoordeling, bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit het hiervoor genoemde kantoorpand, terwijl daardoor, naar [A] BV en/of haar mededader(s) wist(en), dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemers te verwachten was,
bij/tot het plegen van welk bovenomschreven misdrijf verdachte op of omstreeks 28 januari 2008, althans in of omstreeks de maand januari 2008, althans in of omstreeks het jaar 2008, in de gemeente Groningen, althans in Nederland, door toen aldaar - zakelijk weergegeven - aan [A] opdracht te geven diverse werkzaamheden, waaronder het leeghalen van drie etages en/of sloopactiviteiten, uit te voeren, in het pand [a-straat 1-2] te Arnhem, althans op enigerlei (andere) wijze, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) (een) inlichting(en) heeft verschaft;
2 primair:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met juni 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als degene die asbest of (een) asbesthoudend(e) product(en) uit een bouwwerk, te weten een kantoorpand gelegen aan de [a-straat 1-2] deed verwijderen, al dan niet opzettelijk met betrekking tot dat bouwwerk niet beschikte over een asbestinventarisatierapport;
2 subsidiair:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met juni 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als degene die een handeling deed verrichten waarop artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing was, te weten - zakelijk weergegeven - het verwijderen of doen verwijderen van asbesthoudend(e) producten uit een kantoorpand gelegen aan de [a-straat 1-2] te Arnhem, al dan niet opzettelijk, voordat die handeling(en) werd(en) verricht, geen afschrift van het asbestinventarisatierapport heeft verstrekt aan degene(n) die die handeling(en) verrichtte(n);
3:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met juni 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk een kantoorpand gelegen aan de [a-straat 1-2] heeft gesloopt, terwijl daarbij niet werd voldaan aan de op dat slopen van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d en/of g van de Woningwet, immers heeft/hebben verdachte en/of verdachtes mededader(s) toen aldaar zonder vergunning (van Burgemeester en wethouders) van de gemeente Arnhem asbest, althans asbesthoudende delen of toepassingen uit/in dat kantoorpand gesloopt;
4 primair:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de maand februari 2008, althans op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 2008 tot en met april 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, te Velp, in de gemeente Rheden, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als degene die asbest of (een) asbesthoudend(e) product(en) uit een bouwwerk, te weten een kantoorpand gelegen aan de [b-straat 1] deed verwijderen, al dan niet opzettelijk met betrekking tot dat bouwwerk niet beschikte over een asbestinventarisatierapport;
4 subsidiair:
verdachte op een of meer tijdstippen in of omstreeks de maand februari 2008, althans op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van, februari 2008 tot en met april 2008, althans op een of meer tijdstippen in 2008, in de gemeente Rheden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, als degene die een handeling deed verrichten waarop artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing was, te weten - zakelijk weergegeven - het verwijderen of doen verwijderen van asbesthoudend(e) producten uit een Zantoorpand gelegen aan de [b-straat 1] te Velp, al dan niet opzettelijk, voordat die handeling(en) werd(en) verricht, geen afschrift van het asbestinventarisatierapport heeft verstrekt aan degene(n) die die handeling(en) verrichtte(n)."
4. Het arrest bevat het volgende inzake de gegeven vrijspraken:
"Vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft -kort gezegd- betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, nu de verboden gedragingen niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Oordeel hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde in het bijzonder als volgt. In de tenlastelegging wordt gesteld dat het verdachte was die ‘werkgever’ was. Gelet op de definitie die artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet van het begrip ‘werkgever’ geeft, is het hof van oordeel dat verdachte niet als werkgever in de zin van die wet kan worden aangemerkt. Verdachte heeft geen arbeidsovereenkomst tot het verrichten van arbeid met de in de tenlastelegging genoemde werknemers afgesloten en tevens zijn aan verdachte geen werknemers ter beschikking gesteld. De arbeidskrachten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 1] hebben verklaard onder het gezag van [betrokkene 6] (directeur van [A] ) te hebben gewerkt. Van een gezagsverhouding tussen verdachte en de betrokken werknemers was geen sprake.
Het hof spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Het hof overweegt ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde in het bijzonder als volgt. Het hof begrijpt dat aan verdachte medeplichtigheid aan overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet door [A] ten is laste gelegd door opdracht te geven tot de werkzaamheden in het kader waarvan de overtreding werd begaan dan wel op andere (niet in de tenlastelegging vermelde) wijze deze te hebben gefaciliteerd. Daartoe is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet gericht was op de facilitering als bedoeld in art. 48 Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op de door de dader gepleegde misdrijf (o.m. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:385). Gelet op de bewoordingen van het onder 1 subsidiair ten lastegelegde, betekent dit dat bewezen zou moeten worden dat het opzet van verdachte bij het geven van de opdracht aan [A] gericht zou moeten zijn op het niet voldoen aan de in de tenlastelegging genoemde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Naar het oordeel van het hof kan dit echter niet wettig en overtuigend worden bewezen. Niet kan worden vastgesteld dat degene die zijdens verdachte de opdracht aan [A] heeft gegeven wist dat niet zou worden voldaan/voldaan werd aan de in de tenlastelegging genoemde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit dan wel dat de aanmerkelijke kans hierop bestond. De enkele omstandigheid dat verdachte wist van de aanwezigheid van asbest in het pand is daartoe onvoldoende. Het hof heeft ook niet kunnen vaststellen dat verdachte door aan haar toe te rekenen gedragingen [A] op enige andere wijze opzettelijk behulpzaam is geweest bij het overtreden van de in de tenlastelegging genoemde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Het hof spreekt verdachte ook vrij van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
Vrijspraak van het onder 2 en 4 tenlastegelegde
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 primair en 4 primair tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft -kort gezegd- betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het onder 2 en 4 tenlastegelegde, nu de verboden gedragingen niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Oordeel hof
Algemeen
Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon conform artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de rechtspersoon, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt is dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang vanzaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.'
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In het bijzonder acht het hof niet bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen asbest deed verwijderen dan wel de handeling verrichtte van het verwijderen of doen verwijderen van asbesthoudend(e) producten.
Voor een bewezenverklaring zou onder meer moeten komen vast te staan dat verdachte in bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering met een ander dan wel alleen asbest deed verwijderen en dat verdachte zich in meerdere of mindere mate bewust was van het feit dat asbest zou worden verwijderd. Voor daderschap (in de vorm van medeplegen dan wel plegen) van verdachte, een rechtspersoon, is vereist dat de verboden gedraging aan haar kan worden toegerekend. Formeel is door verdachte aan [A] opdracht gegeven tot het leeghalen van de drie etages. Van het verwijderen van asbest is hierbij niet uitdrukkelijk sprake. Uit de enkele omstandigheid dat verdachte ervan moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest dat er asbest in het pand aanwezig was, volgt echter niet dat verdachte wist (van de aanmerkelijke kans dat) het asbest ook zou worden verwijderd door [A] . Van in dit verband relevante betrokkenheid van [betrokkene 7] en [medeverdachte] is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van [betrokkene 8] met betrekking tot de vensterbanken niet aan verdachte dienen te worden toegerekend. [betrokkene 8] was weliswaar aanwezig bij het overleg hierover waarbij werd aangenomen dat met het deponeren van de vensterbanken in plastic zakken door [A] bij het verwijderen aan de voorschriften was voldaan, maar niet is komen vast te staan dat hij een substantiële rol heeft gehad bij de beslissing daarover. Weliswaar was [betrokkene 8] in dienst van verdachte en paste de gedraging binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte en was zij dienstig aan het door verdachte uitgeoefende bedrijf nu zij een uitvloeisel was van de beheerstaak van verdachte. Daar staat echter het volgende tegenover.
- [betrokkene 8] had geen bepalende positie binnen verdachte doch een ondergeschikte functie bij het technisch beheer en als contactpersoon.
- In feite werd bij de uitvoering van de werkzaamheden door [A] de diens nadrukkelijk uitgemaakt door [B] BV en door [betrokkene 9] die voor [B] BV de regie had over de werkzaamheden. Wat de kwestie van het asbestinventarisatierapport betreft is gebleken dat het [B] BV was die een bepalende rol speelde door ondanks de navraag vanuit [verdachte] daarover geen helderheid te verschaffen.
- Verdachte beschikte over protocollen die van toepassing zijn als er sprake is van asbestverwijdering. Van eerdere overtredingen van de protocollen of van eerdere strafbare feiten of verboden gedragingen is niet gebleken. Van “aanvaarden” van veiligheidsvoorschriften in verband met asbest is niet gebleken terwijl door het vaststellen van protocollen niet kan worden gezegd dat verdachte niet de zorg heeft betracht die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Per saldo is het hof van oordeel dat de gedraging niet redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend, omdat niet gezegd kan worden dat zij asbest deed verwijderen dan wel de handeling verrichtte van het verwijderen of doen verwijderen van asbesthoudend(e) producten.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting evenmin door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. In beginsel geldt hiervoor hetzelfde als voor feit 2. Daar komt het volgende bij. Weliswaar heeft [betrokkene 6] tegenover de politie verklaard dat [betrokkene 8] opdracht zou hebben gegeven om de asbesthoudende plafonds te verwijderen maar dit is door [betrokkene 8] betwist. Het hof ziet geen reden minder geloof te hechten aan de verklaring van [betrokkene 8] dan aan die van [betrokkene 6] ."
5.1.
Het eerste middel van de AG concentreert zich, als ik goed zie, op de motivering die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de vrijspraak van feit 1 subsidiair, meer bepaald voor zover het daarbij gaat om het bewijs van het opzet.
5.2.
Ik stel voorop dat het hof de vrijspraak van feit 1 subsidiair op twee gronden doet berusten. De eerste grond betreft het ontbreken van het opzet van de verdachte op het niet voldoen door [A] aan de voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Als tweede grond wijst het hof aan dat het niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het overtreden door [A] van de in de tenlastelegging genoemde voorschriften van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
5.3.
De tenlastelegging van feit 1 subsidiair heeft betrekking op medeplichtigheid. De tweede grond waarop het hof de vrijspraak baseert houdt in dat aan de materiële voorwaarden voor medeplichtigheid niet is voldaan en draagt de vrijspraak zelfstandig. De kern van medeplichtigheid bestaat in het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf.2.Het wezen van het uitlokken is het instigeren, het overhalen, het bewegen.3.Ik versta de overwegingen van het hof aldus dat de tweede grond die het hof heeft aangevoerd erop duidt dat er geen sprake is geweest van een behulpzaam zijn bij andermans misdrijf. Misschien is er wel sprake geweest van het overhalen, het instigeren, het bewerkstelligen en dus van uitlokking, maar niet van iets anders. Kenmerkend voor de uitlokker is dat deze zelfstandig de misdadige wil bepaalt waardoor het strafbaar feit in het leven wordt geroepen.4.Als de dader reeds de wil heeft om het misdrijf te plegen kan er geen sprake meer zijn van uitlokking van dat misdrijf.5.Voor medeplichtigheid wordt verondersteld dat op het moment van het handelen van de medeplichtige bij de dader al het voornemen bestaat om een misdrijf te plegen.6.Die tweede grond draagt de vrijspraak van het subsidiair tenlastegelegde reeds zelfstandig. In cassatie worden tegen deze tweede grond geen bezwaren aangevoerd. Reeds daarom is het middel, dat zich keert tegen de vrijspraak voor feit 1 subsidiair, tevergeefs voorgesteld.
5.3.
Wat betreft het ontbreken van opzet wijs ik ten overvloede op het volgende. Overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet 19987.is ingevolge artikel 1 aanhef en onder 1 van de WED een economisch delict en wel, volgens het eerste lid van artikel 2 WED, een misdrijf voor zover opzettelijk begaan en anders een overtreding. Wil [A] een misdrijf hebben begaan dan moet [A] opzet hebben gehad op de gepleegde gedraging.8.
Dat [A] opzet zou hebben gehad op de gepleegde gedraging is evenwel niet tenlastegelegd. De gedraging van [A] levert dus hoogstens een economische overtreding op. Medeplichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar. Ook op die grond zou het niet tot een veroordeling van verdachte voor feit 1 subsidiair kunnen komen.
Het middel faalt.
6.1.
Het tweede middel klaagt, zo begrijp ik, over de vrijspraak van de feiten 2 en 4. De kern van de motivering van de vrijspraken is dat het hof niet bewezen acht dat verdachte asbest deed verwijderen of de handeling verrichten van het verwijderen of doen verwijderen van asbesthoudende producten. De steller van het middel wijst erop dat de AG in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat [betrokkene 10] , directeur van verdachte, feitelijke opdracht heeft gegeven tot het verwijderen van asbest. Voorts stelt het middel dat opzet niet is vereist voor de aansprakelijkstelling. Daadwerkelijke wetenschap van de aanwezigheid van asbest is niet nodig.
6.2.
Artikel 3 Asbestverwijderingsbesluit 20059.luidt aldus:
“1. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of
b. een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet nemen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk of object asbest of een asbesthoudend product bevindt.
2. Degene die:
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of
b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen,
beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object over een asbestinventarisatierapport.
3. Degene die materialen of producten doet opruimen die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, beschikt met betrekking tot de materialen of producten over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in de materialen of producten asbest of een asbesthoudend product bevindt.”
6.3.
Ik stel voorop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die - behoudens bijzondere gevallen - geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde geldt als de rechter op grond van de hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat verdachte moet worden vrijgesproken. Het oordeel of het tenlastegelegde al dan niet bewezen is en de motivering van dat oordeel zullen niet onbegrijpelijk genoemd kunnen worden op grond dat het beschikbare bewijsmateriaal een andere beslissing toelaat.10.
6.4.
Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus dat verdachte geen opdracht aan [A] heeft gegeven om asbest uit de panden te verwijderen en evenmin zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat [A] toch daartoe zou overgaan. In de toelichting op artikel 3 van het Asbestverwijderingbesluit 2005 schrijven de verantwoordelijke bewindspersonen dat een asbestinventarisatie moet worden uitgevoerd door een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf voordat bepaalde handelingen worden verricht. Het gaat om situaties waarbij asbest aanwezig of vermoedelijk aanwezig is en als gevolg van de uit te voeren handeling vrijkomt. Dan moet eerst worden vastgesteld of, waar, hoeveel en welke soort asbest kan worden aangetroffen.11.De steller van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat de directeur van verdachte, [betrokkene 10] , feitelijke opdracht heeft gegeven tot het verwijderen van asbest. Of deze persoon dat werkelijk heeft gedaan is een feitelijke vaststelling. Het hof heeft evenwel overwogen dat in de opdracht die verdachte aan [A] heeft verleend geen sprake was van het verwijderen van asbest. Alleen wanneer het voor verdachte duidelijk zou zijn dat de uitvoering van de gegeven opdracht gepaard zou gaan met het verwijderen van asbest zouden de aan verdachte gemaakte verwijten doel kunnen treffen.
6.5.
In wezen staan hier tegenover elkaar de feitelijke opvatting van het hof dat verdachte er geen weet van zou hebben gehad dat met de uitvoering van de opdracht tot renovatie door [A] asbest zou vrijkomen en de feitelijke uitleg van de rechtbank en OM dat verdachte daarvan wel op de hoogte was of moet zijn geweest. Nu de Hoge Raad in het verleden er meermalen blijk van heeft gegeven zich terughoudend op te stellen wanneer een vrijspraak in cassatie wordt betwist wanneer deze vrijspraak berust op waarderingen van feitelijke aard12.meen ik dat wat in het tweede middel wordt aangevoerd niet tot vernietiging in cassatie zal kunnen leiden.
6.6.De steller van het middel spreekt haar zorg erover uit dat de restrictieve uitleg van het hof de beschermende werking van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitholt. Ik veroorloof mij de vrijheid hier tegenin te brengen dat ook renovatie gepaard kan gaan met afbreken en/of uit elkaar nemen ofwel het slopen van bouwwerken en objecten.13.Op sloopwerkzaamheden is het eerste lid van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 van toepassing. Degene die een gebouw gaat slopen, dus ook in geval van renovatie, moet beschikken over een asbestinventarisatierapport als hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in dat gebouw asbest of een asbesthoudend product bevindt. Het hof heeft verdachte voor feit 3 veroordeeld en in ieder geval ten aanzien van het pand aan de Velperweg te Arnhem vastgesteld dat daarvoor een sloopvergunning nodig was. Het komt mij voor dat het eerste lid van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 in ieder geval ook – en wellicht nog beter dan het tweede lid – vorm geeft aan de zorgplicht waar de steller van het middel op doelt en dat een tenlastelegging gebaseerd op dat eerste lid met betrekking tot de werkzaamheden aan het pand te Arnhem meer kans van slagen zou hebben gehad.
Ook het tweede middel faalt.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2016
HR 22 maart 2011, NJ 2011, 341 m.nt. Schalken; HR 2 december 2014, NJ 2015, 390 m.nt. Mevis.
HSR, vijftiende druk, p. 447, 457 e.v.; Prof. mr. G. Knigge/prof. mr. H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, vijftiende druk, 10.4, 10.7, die wijzen op het verband met de leer van de grondslag van de tenlastelegging; De Hullu, zesde druk, p. 497. De Hullu relativeert het onderscheid tussen uitlokking en medeplichtigheid meer dan de andere auteurs. Zo schrijft hij er geen bezwaar in te zien om een uitlokker als medeplichtige te vervolgen nu in het algemeen het zwaardere ook mag worden vervolgd in een lichtere gedaante.
HR 8 maart 1920, NJ 1920, p. 458.
HR 25 januari 1944, NJ 1944, 362.
HR 14 januari 1924, NJ 1924, p. 329; HR 22 oktober 1928, NJ 1928, p. 189; HR 6 maart 1939, NJ 1939, 897.
Wet van 18 maart 1999, houdende bepalingen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden, Stb. 1999, 184.
HR 2 februari 1999, NJ 1999, 554 m.nt. Schalken;. HR 24 april 2007, NJ 2008, 357 m.nt. Mevis.
Besluit van 16 december 2005, Stb. 2005, 704.
Bijv. HR 10 november 2015, ECLI:2015:3245.
Stb. 2005, 704, p. 42.
Bijv. HR 17 februari 2009, ECLI:2009:BG5612.
Stb. 2005, 704, p. 51.