Rb. Oost-Brabant, 18-04-2014, nr. AWB-14, 256
ECLI:NL:RBOBR:2014:1927
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
AWB-14_256
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2014:1927, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 18‑04‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid beroep. Eén van de taken van de staatssecretaris van Financiën is het heffen en innen van grondwaterbelasting. De staatssecretaris heeft beroep ingesteld tegen een besluit tot wijziging van een grondwatervergunning. Bij deze wijziging is de hoeveelheid grondwater die per jaar mag worden onttrokken met terugwerkende kracht vergroot. De wijziging van de grondwatervergunning levert geen rechtstreeks nadeel op voor de aan de staatssecretaris toevertrouwde belangen. Daarom is de staatssecretaris geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 lid 1 van de Awb. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/256
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2014 in de zaak tussen
de staatsecretaris van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst,te 's-Gravenhage, eiser
(gemachtigden: mr. A.H. Peters-Duits en mr. F.J.M. Peters),
en
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H.P. Bosmans).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , gemachtigde: ir. M.H. Zwamborn.
Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit om een vergunning krachtens de Waterwet te verlenen aan [derde-partij] met terugwerkende kracht gewijzigd voor wat betreft het aantal kubieke meters water dat per jaar mag worden onttrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit bezwaar ingesteld.
Het bezwaarschrift van eiser is door verweerder doorgezonden aan de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Op 22 februari 2007 is aan [derde-partij] een vergunning verleend voor het onttrekken van water aan de bodem op grond van de Waterwet.
1.2.
Op 14 november 2012 heeft de Belastingdienst een naheffingsaanslag grondwaterbelasting opgelegd aan vergunningaanvraagster van [bedrag] , verhoogd met heffingsrente ad [bedrag] . De Belastingdienst betrok in de heffing van grondwaterbelasting onttrekkingen van grondwater, voor zover deze uitstegen boven het in de vergunning vermelde maximum per jaar.
1.3.
[derde-partij] heeft op 21 mei 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend tot wijziging van die vergunning met terugwerkende kracht.
1.4.
Verweerder heeft de ontwerpbeschikking vervolgens van 2 augustus 2013 tot en met 13 september 2013 ter inzage gelegd. Bij brief van 13 september 2013 heeft eiser zijn zienswijze op de ontwerpbeschikking gegeven.
2.
In het bestreden besluit wordt de vergunning met terugwerkende kracht per 22 februari 2007 gewijzigd om de werkelijk onttrokken hoeveelheid grondwater en de vergunde hoeveelheid op elkaar te laten aansluiten.
Bevoegdheid van de rechtbank
3.
Eiser heeft naar voren gebracht dat het de vraag is of de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het geschil, nu verweerder het bezwaarschrift zonder de instemming van eiser heeft doorgezonden aan de rechtbank.
4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de Waterwet (hierna: Wtw) rechtstreeks beroep moet worden ingesteld tegen de verlening van de vergunning aan [derde-partij] .
5.
Op grond van artikel 6.4, eerste lid, van de Wtw is verweerder het bevoegd gezag ten aanzien van vergunningen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water ten behoeve van industriële toepassingen, indien te onttrekken hoeveelheid meer dan 150.000 m3 per jaar bedraagt, en ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening of een bodemenergiesysteem.
Artikel 6.16, eerste lid, van de Wtw bepaalt – voor zover hier van belang – dat op de voorbereiding van een beschikking tot wijziging van een vergunning voor de gevallen bedoeld in artikel 6.4, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.
6.
Op grond van artikel 7:1, eerste lid aanhef onder d, van de Awb dient rechtstreeks beroep te worden ingesteld tegen beslissingen waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.
7.
De rechtbank overweegt dat de aan [derde-partij] verleende vergunning een vergunning in de zin van artikel 6.4, eerste lid, van de Wtw is. Gelet op artikel 6:16 van de Wtw en artikel 7:1 van de Awb dient tegen de wijziging van een dergelijke vergunning rechtstreeks beroep te worden ingesteld. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook terecht doorgezonden aan de rechtbank en behoefde daarvoor geen instemming van eiser te vragen. De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van het geschil en beschouwt het bezwaarschrift als beroepschrift.
Ontvankelijkheid van het beroep
8.
Eiser heeft aangevoerd dat hij belanghebbende is in deze zaak. Op grond van artikel 10 van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) moet eiser aan de hand van de voorwaarden van een bestaande vergunning nagaan of een vrijstelling voor de grondwaterbelasting kan worden toegepast. De taak van eiser is het heffen en innen van grondwaterbelasting en dat gebeurt op basis van de verstrekte vergunning. Een wijziging in die vergunning is dan ook van belang voor het uitoefenen van de taak van eiser.
9.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Eiser is volgens verweerder geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, omdat het belang van eiser een afgeleid belang is.
10.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het tweede lid bepaalt dat ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen worden beschouwd.
11.
Of een belang kan worden aangemerkt als een aan eiser toevertrouwd belang moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan eiser zijn opgedragen. Daarbij is de wet bepalend. Voor zover hier van belang is een van de taken van eiser het heffen en innen van grondwaterbelasting. In artikel 10 van de Wbm was – tot het artikel op 1 januari 2012 kwam te vervallen - bepaald welke onttrekkingen van grondwater worden vrijgesteld van belastingheffing. Het is daarom voor eiser van belang te weten of er op grond van de verleende vergunning sprake is van één van de in artikel 10 van de Wbm genoemde vrijstellingsgronden.
De vraag is vervolgens of het aan eiser toevertrouwde belang rechtstreeks bij de wijziging van de vergunning is betrokken. De rechtbank overweegt daarbij dat het bestreden besluit een wijziging van een op grond van de Wtw verleende vergunning betreft. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wtw is bepaald dat de toepassing van deze wet is gericht op voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Deze belangen behoren niet tot de aan eiser toevertrouwde belangen. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiser nadeel heeft ondervonden van de onttrekking van een grotere hoeveelheid grondwater dan oorspronkelijk was vergund. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het aan eiser toevertrouwde belang niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is. Daaruit volgt dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Nu eiser geen belanghebbende is, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
12.
Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.