HR, 11-09-2009, nr. 08/02582
ECLI:NL:HR:2009:BJ5403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-09-2009
- Zaaknummer
08/02582
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BJ5403
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BJ5403, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ5403
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2840, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2009:BJ5403, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2840
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BJ5403
- Vindplaatsen
PJ 2010, 28 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 11‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verdeling opgebouwde pensioenrechten. Toepassing HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 (Boon/Van Loon) (81 RO).
11 september 2009
Eerste Kamer
08/02582
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 7 juli 1997 de man gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de man is gehouden tegen behoorlijk bewijs van kwijting een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten aan de vrouw af te dragen.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een comparitie van partijen te hebben gelast, bij vonnis van 24 december 2003 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en haar eis vermeerderd.
Bij arrest van 30 januari 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de man is verstek verleend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van de vrouw heeft op 12 juni 2009 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 september 2009.
Conclusie 29‑05‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Zij zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Het huwelijk is in 1982 ontbonden. Het onderhavige, door de vrouw geëntameerde geding betreft het ouderdomspensioen van de man. De vrouw meent dat zij terzake nog een vordering op de man heeft (een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten), in welk verband zij stelt dat nog geen verdeling van de opgebouwde pensioenrechten heeft plaatsgevonden. Zij heeft gevorderd de man te veroordelen tot betaling van dat tijdsevenredig deel.
De rechtbank te 's‑Gravenhage heeft in haar vonnis van 24 december 2003 de vordering van de vrouw afgewezen.
Het hof te 's‑Gravenhage heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 30 januari 2008, daartoe overwegende als volgt. De rechtbank is terecht uitgegaan van de toepasselijkheid van het arrest HR 27 november 1981, NJ 1982, 503, m.nt. EAAL en WHH (Boon/Van Loon) en zij heeft terecht geoordeeld dat het ouderdomspensioen aan de man dient te worden toebedeeld en het (bijzonder) weduwepensioen aan de vrouw en dat slechts indien een van beide partijen is overbedeeld, verdeling van de overwaarde dient plaats te vinden. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat volgens de — door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwiste — opgave van Interpolis (de pensioenverzekeraar van de man), de vrouw ter zake van de pensioenrechten niet minder heeft ontvangen dan de man, zodat er geen basis is voor de door de vrouw gevorderde verdeling. De grief gericht tegen het oordeel dat de vrouw niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom de berekening van Interpolis onjuist zou zijn, faalt. Uit de door de vrouw bij gelegenheid van de pleidooien in het geding gebrachte brief met twee bijlagen van [A] blijkt niet waarom, uitgaande van de toepasselijkheid van het criterium als verwoord in meergenoemd arrest van de Hoge Raad, de becijfering van Interpolis van de aanspraken van de vrouw onjuist zou zijn. Bovendien gaat [A] in haar berekening uit van andere bedragen dan Interpolis doet, zonder dat duidelijk is waarop die afwijking is gegrond.
2.
De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De man is in cassatie niet verschenen.
3.
De in de cassatiedagvaarding aangevoerde klachten kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. Deze zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie.
De cassatiemiddelen
4.
Het eerste cassatiemiddel klaagt — kort gezegd — dat het hof ‘de pointe van de stellingen van de vrouw’ is ontgaan, te weten dat er nog geen verdeling van de opgebouwde pensioenrechten heeft plaatsgevonden en dat er alsnog met inachtneming van de dragende overwegingen van het arrest Boon/Van Loon moet worden beoordeeld wat er nog te verdelen valt.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. ‘De pointe van de stellingen van de vrouw’ is het hof niet ontgaan. Het hof heeft geoordeeld dat deze stellingen en de op deze stellingen gebaseerde vordering van de vrouw (een tijdsevenredig deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten) moeten worden afgewezen gelet op hetgeen in het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 m.nt. EEAL en WHH) is overwogen omtrent de vraag in hoeverre pensioenrechten als de onderhavige (ouderdomspensioen en (bijzonder) weduwepensioen) in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten worden betrokken.
Uw Raad overwoog in dat arrest dat pensioenrechten als de onderhavige zich naar hun aard niet ertoe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is, zodat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot. De verschuldigde bedragen dienen te worden vastgesteld, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen dat vóór de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd. Het hof is, met de rechtbank, tot de slotsom gekomen dat de vordering van de vrouw moet worden afgewezen omdat uit de (door de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken) berekening van de pensioenverzekeraar van de man blijkt dat geen sprake was van een overbedeling van de man nu de contante waarde van het weduwepensioen bij de ontbinding van het huwelijk hoger was dan de contante waarde van het ouderdomspensioen bij de ontbinding van het huwelijk, zodat er geen basis is voor de door de vrouw gevorderde verrekening. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk.
5.
Het tweede middel bouwt voort op het eerste middel met zijn klacht dat het hof had moeten onderkennen dat nog geen verdeling van het ouderdomspensioen heeft plaatsgevonden en dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het door de vrouw in appel in het geding gebrachte rapport van [A]. Het deelt het lot van het eerste middel. Het middel ziet voorts eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de gemotiveerde betwisting door de man van haar vordering — welke betwisting was gegrond op het door de man in het geding gebrachte rapport van Interpolis — onvoldoende heeft weersproken met haar beroep op het rapport van [A]. Voor zover het middel wil betogen dat dit oordeel onbegrijpelijk is, faalt het evenzeer. 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden