ABRvS, 22-02-2012, nr. 201107889/1/R2
ECLI:NL:RVS:2012:BV6573
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-02-2012
- Zaaknummer
201107889/1/R2
- LJN
BV6573
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV6573, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑02‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2012/89
JOM 2012/446
Uitspraak 22‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Mozartlaan-Beethovenlaan 2010" vastgesteld.
Partij(en)
201107889/1/R2.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], gemeente Renkum,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VastNed Retail Nederland B.V., gevestigd te Rotterdam,
3. [appellant sub 3], wonend te Doorwerth, gemeente Renkum,
4. de vereniging Vereniging Vijf Dorpen in 't Groen, gevestigd te Renkum,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Renkum,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Mozartlaan-Beethovenlaan 2010" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2011, VastNed bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2011, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, beroep ingesteld. De vereniging heeft bij brief bij de rechtbank Arnhem, ingekomen op 3 augustus 2011, beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], VastNed, [appellant sub 3], de vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuijpers Planontwikkeling Heteren B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Lanen, advocaat te Utrecht, en [gemachtigde], VastNed, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde], de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door ing. A. Ruiter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
Het plan
2.1.
Het plan voorziet in de bouw van een appartementencomplex alsmede zes grondgebonden rijwoningen met bijbehorende voorzieningen op de hoek Mozartlaan - Beethovenlaan te Doorwerth. Hiertoe wordt het bestaande parkeerterrein deels bestemd voor wonen. Het plan geeft vorm aan de derde fase van de herontwikkeling van het centrum van Doorwerth.
Ontvankelijkheid
2.2.
De raad stelt dat [appellant sub 1] niet als zodanig in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is vermeld, zodat zij niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt. Dit betekent volgens de raad dat zij niet in beroep kan komen. De raad stelt daarnaast dat [appellant sub 1] geen zienswijze heeft ingediend en evenmin kan worden aangemerkt als de rechtsopvolger van de vennootschap onder firma Super de Boer Heemskerk V.O.F. die wel een zienswijze heeft ingediend.
2.2.1.
De hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden "degene wiens", opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] niet herkenbaar is in het rechtsverkeer, hetgeen op zichzelf ook niet door de raad is betwist.
Uit de door [appellant sub 1] overgelegde nadere stukken volgt voorts dat de vennoten van [appellant sub 1] een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan bij de raad. De Afdeling overweegt dat deze zienswijze aan [appellant sub 1] kan worden toegerekend nu haar belangen met de belangen van de vennoten kunnen worden vereenzelvigd. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat artikel 6:13 van de Awb in de weg staat aan een ontvankelijk beroep van [appellant sub 1].
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ontvankelijk.
2.3.
De raad betwist voorts dat [appellant sub 3] ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit beroep niet zijn grondslag heeft in de zienswijze van [appellant sub 3] tegen het ontwerpbestemmingsplan.
2.3.1.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
[appellant sub 3] heeft in zijn zienswijze bezwaren aangevoerd tegen de binnen het plangebied voorziene ontwikkeling. In het bijzonder heeft [appellant sub 3] gesteld dat de belangen van de bewoners bij behoud van de zogenoemde groenbuffers in het plangebied zwaarwegender dienen te worden geacht dan de belangen bij realisering van het plan. Hetgeen thans in beroep wordt aangevoerd geldt naar het oordeel van de Afdeling ter onderbouwing van reeds in de zienswijzenfase bestreden besluitonderdelen. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Procedureel
2.4.
De vereniging kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert zij allereerst aan dat de raad de bewoners op punten onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd.
2.4.1.
Niet in geschil is dat de raad de in de Wro voorgeschreven procedure heeft gevolgd. Dat de raad heeft gehandeld in strijd met het recht heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe is van belang dat de wet noch de zorgvuldigheid vereist dat in een geval als dit burgers geïnformeerd worden over grondtransacties van de gemeente. Dat een bouwvergunning is aangevraagd juist voor de inwerkingtreding van de Wro is evenmin een omstandigheid waaruit volgt dat de burgers in het kader van de voor de vaststelling van een bestemmingsplan te voeren procedure onjuist zijn geïnformeerd. Het betoog faalt.
Behoefte
2.5.
De vereniging betwist de aan het plan ten grondslag gelegde woningbouwbehoefte. Zij wijst hiertoe op de statennotitie Gelderse woningbouwaanpak van begin 2010, waarin volgens haar is vermeld dat gemeenten te optimistisch zijn over de bouwkansen. Zij wijst er daarbij op dat in de flat aan de Dillenburg 25 appartementen leeg staan. De vereniging stelt in dit verband tot slot dat de raad ten onrechte verwijst naar de bouwafspraken met het KAN.
2.5.1.
De raad stelt dat uit de meest recente cijfers van het Centraal Bureau voor Statistiek volgt dat de bevolkingsomvang in Doorwerth stabiliseert. Dit blijkt volgens de raad ook uit het rapport "Omgevingsrapport, gemeente Renkum" van NVM uit 2010. Daarnaast stelt de raad dat voor de behoefte aan woningbouw niet doorslaggevend is of de bevolkingsomvang krimpt, maar hoe het aantal huishoudens zich ontwikkelt. Hiervoor verwijst de raad naar het rapport "Bevolkingsdaling. Gevolgen voor bestuur en financiën" van maart 2008, waarin volgens de raad is geconcludeerd dat het aantal huishoudens belangrijk is voor de vraag naar het aantal woningen. De raad licht toe dat volgens dit rapport een afname van het aantal inwoners niet hoeft te leiden tot leegstand. Minder huishoudens daarentegen kan, afhankelijk van de lokale woningmarkt, wel leiden tot leegstand, aldus de raad. Daling van het aantal inwoners hoeft dus, onder invloed van huishoudenverdunning, niet te leiden tot daling van het aantal huishoudens en tot minder behoefte aan woningbouw. De raad wijst er in dit verband op dat in Doorwerth veel ouderen wonen waardoor de gemiddelde woningbezetting per woning lager is dan in de rest van Nederland. De gemiddelde woningbezetting in Doorwerth daalt volgens de raad daarom de komende jaren minder dan in de rest van Nederland. De raad stelt tot slot dat uit onderzoek van B.P.M. Peters Vastgoeddiensten te Rheden van 1 november 2010 naar de gerealiseerde transacties van appartementen en de te koop staande appartementen in Doorwerth, volgt dat het plan voorziet in een gevarieerd aanbod voor doelgroepen die momenteel in Doorwerth niet kunnen slagen bij het kopen van een appartement of woonhuis. Onderzoek van Laagland Advies van 1 april 2011 onderstreept deze conclusie, nu hieruit volgt dat behoefte bestaat aan koopwoningen in het middensegment zoals die in het plan worden mogelijk gemaakt, aldus de raad.
2.5.2.
Het standpunt dat voor de vaststelling van de woningbouwbehoefte in Renkum niet uitsluitend van belang is of de bevolkingsomvang afneemt, maar ook hoe de samenstelling van huishoudens zich ontwikkelt, acht de Afdeling niet onjuist. De vereniging heeft dit op zichzelf ook niet bestreden. Nu de raad daarnaast heeft bezien in hoeverre het huidige woningbestand aanleiding geeft voor nieuwbouw, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in een behoefte en niet zal leiden tot verdere leegstand in de gemeente. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat de vereniging de door de raad aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken van Peters Vastgoeddiensten en Laagland Advies onvoldoende heeft betwist. Zij heeft immers niet onderbouwd in hoeverre de door haar aangehaalde statennotitie deze onderzoeken weerspreekt. Wat betreft de bouwafspraken met het KAN is voorts van betekenis dat de raad bij motie van 29 oktober 2008 heeft besloten voor het onderhavige plan af te wijken van de in de concessieovereenkomst neergelegde afspraken. Het betoog faalt.
Parkeren
2.6.
[appellant sub 1], exploitant van de C1000 aan de Mozartlaan 66 te Doorwerth, en VastNed kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voeren zij in de eerste plaats aan dat het plan planologisch onaanvaardbaar is nu onvoldoende vaststaat dat het verlies aan parkeerplaatsen wordt gecompenseerd. Daarnaast stellen zij dat gezien de grote afstand hiervan tot het winkelcentrum realisering van nieuwe parkeerplaatsen op het terrein tussen de Richtersweg, Bachlaan en Mozartlaan (hierna: locatie B) niet gezien kan worden als reële compensatie. VastNed stelt, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008, nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=2HR1AlyspaU%3D">200706085/1a>, dat in het plan had moeten worden neergelegd dat de nieuwbouw niet kan worden gerealiseerd voordat het verlies aan parkeerplaatsen is gecompenseerd. Beide appellanten stellen dat overleg moet worden gevoerd over de concrete mogelijkheden voor compensatie. [appellant sub 1] wijst hiertoe op de raadsvergadering van 25 mei 2011. [appellant sub 1] stelt voorts dat een nieuwe parkeerbalans moet worden opgesteld, onder meer omdat uit de vorige parkeerbalans volgt dat voor het goed blijven functioneren van het winkelcentrum geen parkeerplaatsen kunnen worden gemist.
2.6.1.
De raad erkent dat voor het goed functioneren van het winkelcentrum het niet wenselijk is dat er minder parkeerplaatsen in de omgeving beschikbaar zijn. De raad stelt dat daarom nieuwe parkeerplaatsen zullen worden aangelegd vóór het daadwerkelijk realiseren van woningbouw in het plangebied, en daarmee het afsluiten van de 32 parkeerplaatsen. Dit is door het college van burgemeester en wethouders op 12 april 2011 ook bevestigd. De raad licht toe dat 7 nieuwe parkeerplaatsen in het plangebied zullen worden aangelegd en 25 parkeerplaatsen worden aangelegd ten oosten van de Mozartflat aan de Richtersweg (hierna: locatie A). Volgens de raad laat het aldaar geldende bestemmingsplan "Doorwerth 1980" de parkeervoorzieningen toe, zijn de hiervoor benodigde financiën inmiddels gereserveerd, zijn de bestektekeningen opgesteld en is inmiddels een kapvergunning verleend. Indien de parkeerplaatsen niet zouden worden aangelegd op locatie A, dan kunnen zij volgens de raad worden aangelegd op locatie B. De raad stelt dat deze locatie geschikt is om als compensatie te dienen voor het verlies aan parkeerplaatsen.
2.6.2.
Niet in geschil is dat de woningbouw is voorzien op een voormalig parkeerterrein en dat dientengevolge 32 parkeerplaatsen komen te vervallen. Evenmin is in geschil dat deze parkeerplaatsen dienen te worden gecompenseerd teneinde het goed functioneren van het winkelcentrum te waarborgen. Met betrekking tot de vraag of ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende zekerheid bestond omtrent de aanleg van de te compenseren parkeerplaatsen acht de Afdeling van belang dat de bestaande parkeerplaatsen in het plangebied naar de raad onweersproken heeft gesteld slechts een klein deel zijn van de totale parkeergelegenheid in het centrum van Doorwerth. Daarnaast is van belang dat de raad eigenaar is van de locaties A en B en zich herhaaldelijk op het standpunt heeft gesteld, laatstelijk ter zitting, dat de parkeerplaatsen zullen worden gecompenseerd. De Afdeling wijst in dit kader op het collegebesluit van 12 april 2011 en de memo van 24 mei 2011 waarin is vermeld dat de compensatie van de parkeerplaatsen een voorwaarde is voor de raad voor vaststelling van het plan. De raad heeft voorts in zijn afweging mogen betrekken dat, anders dan in de uitspraak van 13 augustus 2008 het geval was, compensatie planologisch gezien mogelijk is op zowel de locatie A als locatie B en hiervoor geen nadere planologische besluitvorming noodzakelijk is. Voor het betoog van [appellant sub 1] en VastNed dat de aanleg van parkeerplaatsen op locatie B niet als compensatie kan worden beschouwd, bestaat voorts geen aanleiding. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de afstand van deze locatie in relatie tot het winkelaanbod in het winkelcentrum ertoe moet leiden dat de raad deze locatie niet in redelijkheid als compensatiegebied kan beschouwen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Afdeling eveneens voldoende onderbouwd dat de planontwikkeling niet leidt tot ernstige gevolgen voor [appellant sub 1] en het functioneren van het winkelcentrum in zijn geheel. Het betoog faalt.
2.7.
VastNed voert voorts aan dat onrechte in het plan geen minimum aantal parkeerplaatsen is opgenomen voor de in het plangebied voorziene woningbouw. Hierdoor is het volgens haar mogelijk dat te weinig parkeerplaatsen worden gerealiseerd waardoor toekomstige bewoners ook deels zijn aangewezen op de bestaande parkeerplaatsen bij het winkelcentrum en een parkeerplaats tekort ontstaat. Het standpunt van de raad dat de Bouwverordening Renkum 2008 (hierna: de bouwverordening) dit ondervangt is volgens VastNed onjuist. Ook het in de plantoelichting vermelde minimum is niet bindend, zodat in zoverre evenmin zekerheid bestaat over het aantal te realiseren parkeerplaatsen, aldus VastNed.
2.7.1.
De raad stelt dat uit de bouwverordening een minimum aantal te realiseren parkeerplaatsen volgt, zodat vaststaat dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd ten behoeve van de nieuwbouw. De raad stelt dat daarnaast in de samenwerkingsovereenkomst met Kuijpers Planontwikkeling een minimumaantal parkeerplaatsen is vastgelegd.
2.7.2.
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planregels, voor zover thans van belang, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder b, van de planregels voor zover thans van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor een ondergrondse parkeergarage en/of stallingsgarage met bergingen en woonfuncties ter plaatse van de aanduiding 'parkeergarage'.
2.7.3.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van het bestemmingsplan buiten toepassing voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet, blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
2.7.4.
Niet in geschil is de aanleg van parkeerplaatsen in het plangebied mogelijk is en dat het plan hiertoe de ruimte biedt. De Afdeling acht in de eerste plaats van belang dat in de planregels geen regels zijn opgenomen die strijdig zijn met de gemeentelijke bouwverordening. Nu daarnaast niet is gebleken dat het plan hetzelfde regelt als de bouwverordening en ook anderszins niet is bepaald dat de bouwverordening buiten toepassing dient te blijven, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen getoetst wordt aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Daar komt bij dat ook in de overeenkomst met de projectontwikkelaar Kuijpers Planontwikkeling is bepaald dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd binnen het plangebied. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van de vaststelling van het plan voldoende vaststond dat voldoende parkeergelegenheid zou worden gerealiseerd ten behoeve van de in het plan mogelijk gemaakte nieuwbouw. Het betoog faalt.
Verlies groen
2.8.
[appellant sub 3] en de vereniging kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan, in het bijzonder waar het betreft het verlies aan groen in het plangebied. Zij betogen dat het belang bij behoud van het groen zwaarwegender moet worden geacht dan het belang bij woningbouw. Hiertoe voert de vereniging aan dat in strijd met op 29 oktober 2010 gemaakte afspraken slechts enkele meters van de bestaande groenstrook behouden blijft. Zij stelt in dit verband tevens dat de bestemming "Groen" onvoldoende specifiek is, waardoor onvoldoende vaststaat dat de gronden met deze bestemming daadwerkelijk groen blijven. Volgens de vereniging is verder onduidelijk of het bestaande groen in de huidige vorm wordt behouden. Volgens haar gaat de raad uit van een onjuist aantal te kappen bomen. De vereniging voert daarnaast aan dat de raad de cultuurhistorische en aardkundige waarde van de bestaande bosstrook onvoldoende heeft onderkend. [appellant sub 3] concludeert dat het plan gelet op de aanzienlijke afname van groen ten gevolge van het plan, leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem kan hierdoor niet langer gesproken worden van 'wonen in het bos', zoals aan de bewoners destijds is toegezegd.
2.8.1.
De raad stelt dat de bestemming "Groen" zo is gelegd dat de bestaande bomen en groen zoveel mogelijk worden beschermd, de structuur van het groen wordt behouden en een groene buffer/afscheiding wordt gevormd tussen de nieuwbouw en de bestaande woningen. De raad stelt dat in 2007 een bomeninventarisatie heeft plaatsgevonden in het plangebied. Uit de inventarisatie in relatie bezien tot de Bomenverordening blijkt dat bij de uitvoering van het plan er ongeveer 20 vergunningplichtige bomen moeten worden gekapt. Daarnaast geldt voor ongeveer 10 bomen die moeten worden gekapt geen kapvergunningplicht. Ongeveer 26 bomen kunnen blijven staan. De te kappen bomen vertegenwoordigen volgens de raad geen bijzondere waarden. De raad wijst er tot slot op dat er ook bomen worden herplant op grond van de Bomenverordening. De raad concludeert dat het karakter van Doorwerth door het plan dan ook niet negatief zal worden beïnvloed.
2.8.2.
Ingevolge artikel 3.1 van de planregels zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, parken en plantsoenen, bos, speelvoorzieningen, waterlopen, waterpartijen, infiltratievoorzieningen, waterberging en waterhuishoudkundige werken, zoals duikers, met daaraan ondergeschikt delen van parkeervoorzieningen, met dien verstande dat delen van de parkeervoorzieningen slechts maximaal een halve meter buiten de bestemming 'Verkeer' in de aansluitende bestemming "Groen" zijn toegestaan, straatmeubilair, paden, met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere werken.
Ingevolge artikel 3.2.1 van de planregels mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
2.8.3.
Voor zover [appellant sub 3] en de vereniging aanvoeren dat het plan in minder groen voorziet overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit groen van bijzondere waarde is. Hiertoe stelt de Afdeling vast dat, anders dan de vereniging betoogt, de bestemming ter plaatse in het vorige bestemmingsplan "Groen" was. Daarnaast staat vast dat het plangebied in de huidige vorm bestaat uit een parkeerterrein, een braakliggende openruimte en losse bomen en struiken. Van belang is voorts dat voor de Afdeling niet is komen vast te staan dat uit pagina's van het door de vereniging ter zitting ter inzage gegeven boek "Voor profijt en genoeg" van K. Bouwer onmiskenbaar volgt dat het groen in het plangebied van bijzondere waarde is. Daarbij komt dat een deel van de door appellanten van belang geachte groenstrook in het noordwesten van het plangebied planologisch behouden blijft nu aan deze groenstrook van elf meter diep de bestemming "Groen" is toegekend. In dit verband is voorts van belang dat de projectontwikkelaar ter zitting heeft verklaard dat het bestaande groen zo veel mogelijk wordt behouden omdat dit in het belang is van de toekomstige bewoners en daarmee in haar belang als projectontwikkelaar. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het groen. De Afdeling overweegt tot slot dat gezien al het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. Ook na de planontwikkeling kan immers gesproken worden van wonen in het groen, nu de hoofdopzet van het gebied gelijk blijft. Daarbij komt dat niet aannemelijk is gemaakt dat het groen een dusdanige geluids- en stankreducerende werking heeft dat reeds hierom de eventuele afname van groen leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang bij de ontwikkeling van het plan zwaarder weegt dan het belang van appellanten bij behoud van het bestaande groen in het plangebied. De betogen falen.
Overige
2.9.
[appellant sub 3] stelt verder dat het in het plan neergelegde bouwplan, mede doordat het in een zogenoemd postzegelplan is opgenomen, onvoldoende is afgestemd op de omgeving, althans dat de relatie hiertussen onvoldoende is onderbouwd.
2.9.1.
De raad stelt dat bij de vaststelling van het plan het bouwplan zorgvuldig in de omgeving is ingepast. Het bouwplan past volgens de raad qua vorm, hoogten en soort bebouwing bij hetgeen kort geleden is gebouwd aan de Cadanuslaan/Van der Molenallee in Doorwerth. Omtrent de hoogte van de grondgebonden woningen stelt de raad dat deze aansluit bij de clusterwoningen in de omgeving.
2.9.2.
Uit de plantoelichting volgt dat de massa van het appartementengebouw waarin het plan voorziet vergelijkbaar is met die van de appartementengebouwen aan de Beethovenlaan en de Van der Molenallee, zij het dat de in het plan voorziene bebouwing volgens de plantoelichting lager en compacter is. Door de geleding van de nieuwe gebouwen en de afstand tot aan de bebouwing aan de Bachlaan, past het appartementencomplex ruimtelijk in de directe omgeving, aldus de plantoelichting.
2.9.3.
In hetgeen [appellant sub 3] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de inpassing van het plan in de omgeving. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad onweersproken heeft gesteld dat het appartementengebouw qua vorm en hoogte niet wezenlijk afwijkt van de bestaande appartementengebouwen in het centrum van Doorwerth. Ook de grondgebonden woningen wijken naar de raad onweersproken heeft gesteld qua vorm, hoogte en soort bebouwing van de bestaande bebouwing niet wezenlijk af. Het betoog faalt.
2.10.
[appellant sub 3] en de vereniging stellen voorts dat aan het plan slechts financiële argumenten ten grondslag zijn gelegd, waaronder het argument dat de gemeente te maken krijgt met schadeclaims indien het bouwplan geen planologische grondslag krijgt.
2.10.1.
De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat uitsluitend economische motieven aan het plan ten grondslag liggen. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat de raad in de afweging ook ruimtelijke aspecten heeft betrokken. De raad heeft onder meer overwogen dat behoefte bestaat aan nieuwbouw van woningen in deze vorm, dat het plan past in de omgeving en dat het in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid van de gemeente.
Slotconclusie
2.11.
In hetgeen [appellant sub 1], VastNed, [appellant sub 3] en de vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
425-647.