Hof Arnhem, 10-07-2012, nr. 11-00834
ECLI:NL:GHARN:2012:BX4777
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
10-07-2012
- Zaaknummer
11-00834
- LJN
BX4777
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BX4777, Uitspraak, Hof Arnhem, 10‑07‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2012/60.13 met annotatie van Redactie
NTFR 2012/2059 met annotatie van mr. J.D. Schouten
Uitspraak 10‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Ongevallenuitkeringen aan hoofdagent. Belast?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00834
uitspraakdatum: 10 juli 2012
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank te Arnhem van 1 december 2011, nummer AWB 11/1606, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.945 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.033. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 74 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Bij uitspraken op bezwaar van 17 maart 2011 heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag IB/PVV en de daarbij vastgestelde beschikking heffingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 1 december 2011 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op de onderhavige zaak betrekking hebben.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 19 juni 2012 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1
Belanghebbende heeft in het kader van de uitoefening van zijn dienstbetrekking als hoofdagent meegedaan aan rijoefeningen op de motor. Deze rijoefeningen werden gehouden op een militair oefenterrein. Tijdens de rijoefeningen is belanghebbende in een (ten onrechte) niet afgezette of als zodanig gemarkeerde “tankval” gereden. Als gevolg van dit ongeval is belanghebbende met ernstige verwondingen, waaronder een schedelbasisfractuur, overgebracht naar het ziekenhuis.
2.2
In 2009 heeft belanghebbende van zijn werkgever twee uitkeringen ontvangen, te weten een uitkering van € 39.711,08 ter zake van een door zijn werkgever afgesloten collectieve dienstongevallenverzekering op grond van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) en een uitkering van € 8.848,84. Dit laatste bedrag is door de verzekeraar van een collectieve privé ongevallenverzekering uitbetaald aan de werkgever en vervolgens door de werkgever aan belanghebbende doorbetaald. Op beide uitkeringen heeft de werkgever loonheffing ingehouden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Tussen partijen is in geschil of de beide uitkeringen in de voorlopige aanslag terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning zijn gerekend.
3.2
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de onderhavige voorlopige aanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van artikel 54a van het Barp aanspraak kon maken op een uitkering zoals hij die in 2009 heeft ontvangen. Deze aanspraak was vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter h, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Het systeem van deze wet brengt mee dat, indien een aanspraak is vrijgesteld, de uitkeringen welke in verband met deze aanspraak zijn gedaan in beginsel zijn belast.
4.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank bij de beantwoording van de vraag of deze uitkering ook in dit geval dient te worden belast terecht aansluiting gezocht bij de arresten van de Hoge Raad van 29 juni 1983 (nr. 21.435, LJN: AW9439, BNB 1984/2) en 21 februari 2001 (nr. 35.796, LJN: AB0164, BNB 2001/150). Uit deze arresten volgt dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies van arbeidskracht door een werkgever betaald op grond van zijn aansprakelijkheid voor een door een werknemer overkomen ongeval, zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt indien zij voortvloeien uit afspraken in de arbeidsovereenkomst of uit rechtspositionele regelingen, waaraan de gelaedeerde een dergelijk recht op vergoeding ontleent. Het Hof voegt hieraan toe dat uit het arrest van de Hoge Raad van 3 november 1993 (nr. 29.466, LJN: ZC5500, BNB 1994/22) volgt dat het geen verschil maakt of sprake is van een vergoeding wegens immateriële schade dan wel wegens verlies van arbeidskracht.
4.3
In het onderhavige geval staat vast dat de uitkering welke haar grond vindt in artikel 54a van het Barp voortvloeit uit een rechtspositionele regeling waaraan agenten van politie rechten ontlenen indien verband bestaat tussen schade als gevolg van een ongeval en de dienstbetrekking. De omstandigheid dat belanghebbende vergoeding van dezelfde schade door de werkgever ook onder een andere titel – bijvoorbeeld onrechtmatige daad – in rechte had kunnen afdwingen, maakt zulks, gelet op de aangehaalde arresten, niet anders. De uitkering tot een bedrag van € 39.711,08 is door de Inspecteur terecht tot het loon en dus tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
4.4
Ook met betrekking tot de tweede uitkering van € 8.848,84 is door de Inspecteur gesteld dat deze haar oorsprong vindt in een, reeds voor het ongeluk bestaande aanspraak, die op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet LB was vrijgesteld. Belanghebbende heeft hiertegen ingebracht dat met betrekking tot deze uitkering geen rechtens afdwingbare toezegging van de werkgever of met de werkgever gemaakte afspraak bestond. De werkgever heeft dit bedrag betaald in verband met een (mogelijke) claim wegens werkgeversaansprakelijkheid. Eerst na het ongeval (en na het oordeel van een verzekeringsdeskundige) is de werkgever van belanghebbende akkoord gegaan met uitbetaling van dit bedrag. Voor zover de werkgeversaansprakelijkheid uitgaat boven dit bedrag, wordt tussen belanghebbende en zijn werkgever nog een civielrechtelijke procedure gevoerd. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door belanghebbende heeft de Inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, geen feiten of omstandigheden gesteld die grond kunnen zijn voor het oordeel dat de door hem gestelde aanspraak bestond. De enkele omstandigheid dat de werkgever zich tot dit bedrag had verzekerd, brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat voor het ongeluk een aanspraak op uitkeringen bestond. De Inspecteur heeft voor dat geval niet betwist het standpunt van belanghebbende dat de uitkering, nu deze niet haar grond vindt in een afspraak in de dienstbetrekking of een rechtspositionele regeling, niet zozeer verband met de dienstbetrekking, dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Dit standpunt berust niet op juridisch onjuiste uitgangspunten. Het Hof zal het daarom volgen. De uitkering tot een bedrag van € 8.848,84 is door de Inspecteur derhalve ten onrechte tot het loon en het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
4.5
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag ten dele doel treffen, is het beroep tegen de beschikking heffingsrente in zoverre eveneens gegrond.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op € 1.748 voor de kosten in hoger beroep (2 punt voor het beroepschrift en het hogerberoepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank en het Hof, waarde per punt € 437, wegingsfactor 1).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar,
– vermindert de voorlopige aanslag 2009 tot een voorlopige aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.096 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.033;
– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.748,
- -
gelast dat de Staat aan belanghebbende het in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41, in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 112 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2012.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd deze (R.A.V. Boxem)
uitspraak mede te ondertekenen
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.