Hof Arnhem-Leeuwarden, 29-03-2019, nr. 200.239.500/01
ECLI:NL:GHARL:2019:2789
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
29-03-2019
- Zaaknummer
200.239.500/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:2789, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 29‑03‑2019; (Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1263, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0372
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0372
Uitspraak 29‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Verzoek tot heropening. In de eerdere procedure is de arbeidsovereenkomst van werkneemster ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Ruim een jaar later stelt de Raad van Commissarissen de directeur-bestuurder van de voormalig werkgever op non-actief na vergeefs overleg over de uitkomsten van een onderzoeksrapport. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat als de Raad van Commissarissen eerder onderzoek had gedaan en het hof had beschikt over de uitkomsten van het onderzoeksrapport, de uitkomst van de ontbindingsprocedure anders zou zijn geweest. Het hof kan werkneemster daarin niet volgen en komt tot het oordeel dat niet is gebleken dat werkgever haar bekende informatie heeft onthouden aan werkneemster en aan het hof. Volgt afwijzing van het verzoek tot heropening.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.239.500/01
(zaaknummers oorspronkelijk geding:
rechtbank Overijssel, locatie Zwolle: 4694994
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden: 200.190.334)
beschikking van 29 maart 2019
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonend te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. E.P.W.A. Bink,
tegen:
Woningstichting Beter Wonen Vechtdal,
gevestigd en kantoorhoudend te Hardenberg,
verweerster in hoger beroep,
hierna: BWV,
advocaat: mr. L. Berrich.
1. 1. Het geding in eerdere instanties
Voor het verloop van het geding dat heeft geleid tot de beschikking van het hof van 19 augustus 2016 waarvan herroeping wordt verzocht, verwijst het hof naar de inhoud van die beschikking.
2. Het geding in het verzoek tot herroeping
2.1
Bij verzoekschrift van 17 mei 2018, ter griffie van het hof binnengekomen op 18 mei 2018, heeft [verzoekster] - samengevat en naar het hof begrijpt - verzocht het geding met zaaknummer 200.190.334 te heropenen en het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst alsnog af te wijzen dan wel aan [verzoekster] een billijke vergoeding ex artikel 7:683 lid 3 BW toe te kennen, althans een billijke vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c. BW, onder veroordeling van BWV in de kosten van de procedure.
2.2
Bij verweerschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 17 juli 2018, heeft BWV verweer gevoerd en verzocht het verzoek tot herroeping af te wijzen, subsidiair BWV in de gelegenheid te stellen nader verweer te voeren en de beschikking van 19 augustus 2016 te bekrachtigen.
2.3
[verzoekster] heeft op 25 februari 2019 één nadere productie ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019. [verzoekster] is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Bink. Namens BWV is haar bestuurder, de heer [B] , verschenen, alsmede de heer [C] en mevrouw [D] , leden van de Raad van Commissarissen, bijgestaan door haar advocaat mr. Berrich. Aan de hand schriftelijke aantekeningen hebben beide advocaten de standpunten van partijen nader toegelicht.
2.5
Het hof heeft uitspraak bepaald op 19 mei 2019, of zoveel eerder als mogelijk.
3. De feiten
3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
[verzoekster] , geboren [in] 1969, is [in] 1988 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van BWV. Sinds 1 november 2009 heeft [verzoekster] de functie van [---] vervuld voor 36 uur per week. [verzoekster] maakte deel uit van het managementteam van BWV, waar de directeur-bestuurder [E] (hierna: [E] ) leiding aan gaf.
3.3
[verzoekster] is met ingang van 3 augustus 2014 met zwangerschaps- en bevallingsverlof gegaan. [verzoekster] achtte zichzelf mentaal en fysiek niet in staat om op de voorziene datum van 1 december 2014 te hervatten. BWV heeft daarop [verzoekster] betaald verlof toegekend. Op initiatief van BWV is begin januari 2015 een coachingstraject gestart. In februari 2015 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Op verzoek van [verzoekster] heeft op 23 april 2015 een gesprek plaatsgevonden met [E] , die daarin ook zijn visie op het functioneren van [verzoekster] heeft gegeven. In een vervolggesprek van 12 mei 2015 heeft tussen hen een verhitte discussie plaatsgevonden. Op verzoek van [verzoekster] hebben partijen vanaf juli 2015 een mediationtraject doorlopen om een arbeidsconflict op te lossen, maar dat is door de mediator op 23 oktober 2015 beëindigd omdat er zijns inziens onvoldoende basis is voor partijen om tot een oplossing te komen.
3.4
In een e-mailbericht van 27 oktober 2015 heeft [verzoekster] om een gesprek met de Raad van Commissarissen van BWV (RvC) verzocht, onder vermelding: “Onderwerpen van dit gesprek zullen onder andere zaken zijn die verbonden zijn of voortvloeien uit de Governance code 2015, Woningwet 2015, CAO woningcorporaties, Burgerlijk Wetboek, titel 7.10; Arbeidsovereenkomst en Verantwoordelijke huisvesting MVO-gedragscode.”
3.5
Op 5 en 13 november 2015 hebben twee leden van de RvC, [C] en [F] , gesprekken gevoerd met [verzoekster] . Per brief van 18 november 2015 hebben zij daarover aan [verzoekster] meegedeeld:
“Voorafgaand aan deze gesprekken hebben wij je verteld als leden van de RvC alleen te willen spreken over procedurele kwesties en niet over individuele personele problemen dan wel jouw arbeidsconflict. Voor deze laatste zaken moet je bij de directeur / bestuurder zijn, daar gaat de RvC niet over.
Zaken die aan de orde kwamen betroffen onder andere integriteit, bevoordeling van medewerkers, de dominantie van de bestuurder, de verkoop van een woning in Gramsbergen en de afwikkeling van zaken rond de projectontwikkelaar DNH.
Na het eerste gesprek hebben wij ons laten bijpraten bij de woningstichting over genoemde onderwerpen en hebben stukken ingezien over de afwikkeling van zaken. Voorafgaand aan het tweede gesprek hebben wij jou gevraagd beweringen te staven met toelichtingen en bewijsstukken.
Helaas hebben wij moeten constateren dat hetgeen jij beweert door jou niet afdoende ondersteund kan worden met deugdelijke bewijsvoering en dat veel van genoemde zaken van "horen zeggen" afkomstig zijn. Ons is niets gebleken van onregelmatigheden dan wel frauduleuze transacties.
Aan het slot van het laatste gesprek hebben wij jou dan ook medegedeeld dat wij zonder acceptabele bewijzen geen verdere stappen kunnen nemen en dit dossier zullen sluiten.”
3.6
In een op 22 december 2015 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft BWV verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, primair wegens verstoorde arbeids-verhouding, subsidiair op overige gronden. [verzoekster] heeft verweer gevoerd. In een beschikking van 2 februari 2016 de arbeidsovereenkomst ontbonden per 30 april 2016, met veroordeling van BWV tot betaling van een transitievergoeding van € 64.387,- bruto en compensatie van proceskosten. De door [verzoekster] verzochte billijke vergoeding is afgewezen.
3.7
[verzoekster] is op 29 april 2016 in hoger beroep gekomen. In een beschikking van 19 augustus 2016 heeft hof de beschikking van 2 februari 2016 bekrachtigd voor zover daarin de arbeidsovereenkomst is ontbonden per 30 april 2016 en BWV is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding. De beschikking van 2 februari 2016 is vernietigd voor zover daarbij de verzochte billijke vergoeding is afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd; het hof heeft BWV veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 15.000,- bruto en tot vergoeding van de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep.
3.8
In de beschikking van 19 augustus 2016 is in rov 5.7 overwogen:
“Het hof is van oordeel dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat de verhoudingen tussen partijen ernstig en onherstelbaar zijn verstoord. Uit de verschillende overgelegde bescheiden, bezien in hun samenhang, komt naar voren dat er vanaf 2011 naast lof ook kritiek is geweest van BWV op het functioneren van [verzoekster] . De toonzetting van die kritiek is in de loop van de jaren scherper geworden en heeft geresulteerd in niet goede beoordelingen over 2013 en 2014. Uit de reacties van [verzoekster] op deze beoordelingen komt naar voren dat zij daar geen goed gevoel aan overhield (…) en het jammer vond (…). Een dergelijke ontwikkeling zet naar zijn aard druk op de verhoudingen tussen partijen.
Daar komt bij het “integriteitsincident” uit 2013. Uit de bescheiden destilleert het hof dat [verzoekster] toen de rol van haar mede MT-lid, [G] , bij de verkoop van een woning ter discussie heeft gesteld, omdat de vereiste toestemming van de RvC voor die verkoop ontbrak. In de beleving van BWV heeft [verzoekster] daarbij de integriteit van [G] ten onrechte in twijfel getrokken, terwijl in de beleving van [verzoekster] zij [G] op een correcte wijze heeft bejegend (…). Ook een dergelijke incident zet naar zijn aard (verder) druk op de verhoudingen, indien de kwestie blijft sudderen (zoals het geval lijkt gelet op de verklaring van [G] dat geen gesprek heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat uit het verslag van de RvC over de gesprekken met [verzoekster] naar voren komt dat zij toen opnieuw de kwestie van de verkoop van de woning in Gramsbergen ter sprake heeft gebracht).
Verder komt daar bij dat BWV in het gesprek van 28 april 2015 de mogelijkheid van beëindiging van de arbeidsverhouding op een korte termijn heeft aangekaart, terwijl (naar BWV niet heeft weersproken) [verzoekster] juist haar baan [het hof leest: wilde] behouden. Ook een dergelijk verschil van insteek zet naar zijn aard een arbeidsverhouding onder druk.
Aannemelijk is dat een en ander bij elkaar gevoegd heeft geleid tot een (beginnend) arbeidsconflict. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat ook in hun visie dit het geval was. Hiermee strookt dat (op voorstel van [verzoekster] ) vervolgens mediation is beproefd: bij uitstek een middel om te trachten om een (beginnend) arbeidsconflict op te lossen. De mediation heeft echter geen oplossing kunnen bieden, zoals blijkt uit het staken daarvan. Uit de voor het staken van de mediation door de mediator gegeven verklaring moet worden afgeleid dat zelfs een basis om tot overeenstemming te komen ontbrak. Daaruit kan voorts worden afgeleid dat inmiddels sprake was van een voldragen arbeidsconflict. Gevoeglijk kan worden aangenomen dat dit conflict verder op scherp is gesteld doordat [verzoekster] zich vervolgens heeft gewend tot de RvC en in gesprekken met (leden van) de RVC in de beleving van die leden ten onrechte integriteitsschendingen van (onder meer) [E] aan de orde heeft gesteld (…).
In de situatie dat een mediation niet is gelukt en de conflictueuze verhoudingen vervolgens alleen maar verder zijn geëscaleerd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de arbeidsverhouding duurzaam en grondig is verstoord. De verschillende medische rapportages geven ook aan dat de (voortdurende) gezondheidsklachten van [verzoekster] mede voortspruiten uit een arbeidsconflict (…).”
3.9
In de beschikking van 19 augustus 2016 is voorts overwogen:
“5.17.2. Het tegen haar wil (blijven) lastig vallen van een zieke, mentaal kwetsbare, werknemer met voorstellen tot beëindiging van de arbeidsverhouding, waardoor BWV ook de re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd, acht het hof een ernstig verwijtbare tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen van een werkgever jegens zijn werknemer. Nu aannemelijk is dat dit ook een belangrijke oorzaak is geweest voor het ontstane arbeidsconflict, is daarmee naar het oordeel van het hof voldaan aan de criteria voor toekenning van een billijke vergoeding.”
en voorts:
“5.19 (…) Een werkgever mag in een situatie als de onderhavige niet zonder een behoorlijke additionele vergoeding beëindiging van de arbeidsovereenkomst nastreven, zoals BWV in dit geval heeft gedaan.
5.20 (…)
Aan de andere kant gaat het hof ook voorbij aan de stelling van BWV dat het dienstverband vermoedelijk op afzienbare termijn vanwege verval van de functie zou zijn beëindigd. Wel neemt het hof mee dat uiteindelijk ook een eigen actie van [verzoekster] (het benaderen van de RvC, met name over integriteitskwesties) het conflict verder heeft doen escaleren, zonder dat een genoegzame rechtvaardiging voor die actie aannemelijk is geworden.”
3.10
Op verzoek van de Autoriteit Woningscorporaties d.d. 13 april 2017 heeft de RvC forensisch onderzoeksbureau Integis opdracht gegeven onderzoek te doen naar onder meer de bedrijfscultuur bij BWV en diverse integriteitsaangelegenheden. In een aan BWV gerichte brief van de Autoriteit woningcorporaties d.d. 5 juli 2018 is over de uitkomst van dat onderzoek in oktober 2017 onder meer vermeld:
“(…) Uit het onderzoek is niet gebleken dat er sprake is van fraude en/of zelfverrijking ofwel integriteitsschendingen in enge zin.
Het forensisch onderzoek maakte duidelijk dat veel van de aantijgingen voor wat betreft slecht werkgeverschap (willekeur), de “verkeerde” bedrijfscultuur en forse onvolkomenheden in interne governance juist waren. (…)”
De RvC heeft na vergeefs overleg daarover met [E] , hem op of omstreeks 18 januari 2018 op non actief gesteld.
3.11
Per brief van 13 april 2018 heeft [verzoekster] de RvC verzocht haar arbeidsovereenkomst met BWV met terugwerkende kracht te herstellen en haar bij BWV te laten re-integreren, refererend aan het ‘de laan uitsturen’ van [E] en op het op verkeerde been gezet zijn van de leden van de RvC. Per e-mailbericht van 23 april 2018 heeft [F] , lid van de RvC, afwijzend op het verzoek van [verzoekster] gereageerd.
4. De herroepingsgronden
4.1
[verzoekster] baseert haar verzoek tot herroeping op de grond die is genoemd in artikel 382 aanhef en onder a Rv.
4.2
Volgens [verzoekster] berust de beschikking van 19 augustus 2016 vrijwel geheel op de door BWV naar voren gebrachte feiten op grond waarvan aangenomen dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij de melding van [verzoekster] aan de RvC en het door BWV ingestelde onderzoek doorslaggevend zijn geweest, dan wel essentieel om te komen tot de conclusie van het hof dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. Daarnaast heeft het hof op basis daarvan de hoogte van de billijke vergoeding aangepast in het nadeel van [verzoekster] . Als het hof had kunnen beschikken over het rapport van Integis en de RvC daadwerkelijk onderzoek had gedaan, dan zou de verstoorde arbeidsverhouding niet zijn komen vast te staan en zou er geen grond geweest zijn voor een ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het zou althans tot een hogere billijke vergoeding zijn gekomen. [verzoekster] heeft dan ook de RvC terecht benaderd en BWV heeft bedrog gepleegd door hun oneerlijke proceshouding, die heeft belet dat in de procedure feiten aan het licht zijn gekomen die tot een voor [verzoekster] gunstige(r) afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden.
5. De beoordeling
5.1
Ingevolge artikel 390 Rv kan een beschikking op verzoek van de oorspronkelijk verzoeker of van een belanghebbende worden herroepen op de gronden genoemd in artikel 382 Rv, tenzij de aard van de beschikking zich hiertegen verzet. Het rechtsmiddel herroeping is een uitzondering op de regel dat procedures een einde moeten hebben en dat een eenmaal afgedane zaak niet opnieuw aan een rechter kan worden voorgelegd. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden wordt op deze regel inbreuk gemaakt doordat een procespartij gelegenheid krijgt een beschikking aan te tasten die reeds in kracht van gewijsde is gegaan. Eén van de gronden voor herroeping die zijn genoemd in artikel 382 Rv, is dat de beschikking berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd.
5.2
Wat betreft de vraag of in de eerdere procedure sprake is geweest van bedrog wordt het volgende vooropgesteld. Van bedrog in de zin van artikel 382 aanhef en onder a Rv is sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij dergelijke feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. Het begrip bedrog in artikel 3:44 lid 3 BW is hierbij niet van toepassing en de uitleg daarvan is niet bepalend voor die van artikel 382 aanhef onder a Rv. Het moet daarbij bovendien gaan om feiten waarop de aangevallen beslissing steunt.
5.3
Het hof stelt allereerst vast dat in de eerdere procedures zowel de melding van [verzoekster] aan de RvC als de uitkomsten van het daarop ingestelde onderzoek door de RvC, een en ander als bedoeld in 3.4 en 3.5, aan de orde zijn gekomen. De stelling van [verzoekster] dat de RvC in weerwil van de reactie van 18 november 2015 géén onderzoek naar de juistheid van haar melding heeft ingesteld, is uitdrukkelijk en gemotiveerd door de twee bij de mondelinge behandeling aanwezige leden van de RvC weersproken en heeft [verzoekster] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Die aangevoerde grond staat daarmee geenszins vast. [verzoekster] heeft daarvan ook geen bewijs aangeboden. Dat het onderzoek van de RvC ontoereikend is geweest, zoals [verzoekster] kennelijk tevens betoogt, is evenmin voldoende onderbouwd. Dat onderzoek heeft bestaan, zo blijkt uit de reactie van 18 november 2015, uit het voeren van gesprekken binnen BWV en het inzien van stukken over de door [verzoekster] genoemde onderwerpen. Bij dat onderzoek heeft de RvC aan [verzoekster] gevraagd om bewijsstukken. Nadat [verzoekster] geen bewijsstukken had aangeleverd, heeft de RvC de conclusie getrokken dat de beweringen van [verzoekster] niet afdoende ondersteund werden door bewijsstukken en dat veel van “horen zeggen” afkomstig was.Dat de RvC tegen de achtergrond van de uitkomsten van het Integis-rapport van eind 2017 achteraf bezien wellicht meer of ander onderzoek had kunnen doen dan zij heeft gedaan, betekent nog niet dat BWV in de ontbindingsprocedure van 2015 en 2016 heeft gelogen of de rechter anderszins onjuist heeft voorgelicht. De omstandigheid dat het onderzoek door Integis later door de RvC is aangevraagd, is veeleer een ondersteuning voor de juistheid van het verweer van (de RvC van) BWV dat de latere kritiek op de cultuur en de leiderschapsstijl binnen BWV eerder niet bekend was, terwijl de uitkomst van het Integis-onderzoek de uitkomst van het onderzoek door de RvC dienaangaande juist bevestigt, waar het gaat om de vraag naar eventuele onregelmatigheden en integriteitsschendingen. Ten tijde van de beschikking van het hof was het Integis-rapport nog niet aangevraagd, zodat de uitkomsten van dit rapport of het bestaan ervan toen niet verzwegen kunnen/kan zijn.
5.4
Het voorgaande wordt niet anders indien daarbij betrokken wordt dat BWV in de ontbindingsprocedures is vertegenwoordigd door haar directeur-bestuurder [E] . [verzoekster] betoogt dat daardoor in de ontbindingsprocedure is verhuld dat [E] een onacceptabele, dominante leiderschapsstijl had. Uit de stukken van de eerdere ontbindingsprocedure kan echter niet worden afgeleid dat die leiderschapsstijl bij de beslechting van het arbeidsconflict van belang is geweest. In randnummer 59 van het verweerschrift in eerste aanleg heeft [verzoekster] immers weersproken dat van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding sprake was, onder aanvoering van: “Partijen hebben in het verleden ook wel eens een (pittige) discussie gehad (…). Echter, dit is altijd al zo geweest en is tot onderhavig verzoekschrift nimmer een issue geweest.”. Dit heeft [verzoekster] in hoger beroep herhaald onder randnummers 92 en 95 van haar beroepschrift, stellend dat van een ernstige verstoorde arbeidsrelatie geen sprake is, noch met [E] noch met één van de andere MT-leden, terwijl zij in randnummer 99 van haar beroepschrift het mogelijk acht de verhoudingen tussen partijen te normaliseren. Het door [verzoekster] gestelde bedrog aangaande leiderschapsstijl van [E] heeft daardoor niet betrekking op feiten waarop de beslissing steunt.
5.5
Het voorgaande leidt ertoe dat niet is gebleken dat BWV haar bekende informatie aan de rechter en aan [verzoekster] heeft onthouden. [verzoekster] heeft tegenover het verweer van BWV haar verzoek tot herroeping onvoldoende onderbouwd en geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een oordeel dwingen. Er is daarom geen grond voor bewijslevering en geen grond voor heropening van de ontbindingsprocedure. Het verzoek van [verzoekster] zal worden afgewezen.
5.6
[verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden verwezen als hierna wordt vermeld (2 punten; tarief II).
6. De beslissing
Het hof:
wijst het verzoek tot herroeping af;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding, tot aan deze beschikking aan de zijde van BWV vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, M.W. Zandbergen en H. de Hek en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.