De dagen 4 en 5 augustus 2010 waren een zaterdag, respectievelijk een zondag, waardoor de cassatietermijn pas op maandag 6 augustus 2010 verstreek.
HR, 24-12-2010, nr. 10/03538
ECLI:NL:HR:2010:BO3554
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
10/03538
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BO3554
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO3554, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3554
ECLI:NL:PHR:2010:BO3554, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO3554
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
24 december 2010
Eerste Kamer
10/03538
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 457428/FT-RK 10.766 van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2010,
b. het arrest in de zaak 200.068.527/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 30 juli 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 05‑11‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) heeft vanaf april 2003 tot december 2008 samen met een medevennoot een wijnhandel gedreven in het verband van een vennootschap onder firma, waarvan de handelsnaam [A] luidde. Hij is in betalingsmoeilijkheden geraakt en heeft bij een op 21 april 2010 ingediend verzoekschrift de rechtbank Amsterdam verzocht hem tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten. Blijkens de in artikel 285 lid 1 sub f Fw genoemde verklaring bedroeg de totale schuldenlast van [verzoeker] op 15 april 2010 € 166.087,67; die schuldenlast betreft volgens [verzoeker] voornamelijk de mede door hem gedreven wijnhandel. Tot de schuldenlast hoort een schuld van in totaal € 21.730,33 uit hoofde van geldleningen van de Dienst Werk & Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Aan die op de jaren 2005, 2006 en 2007 betrekking hebbende leningen was de voorwaarde verbonden, dat [verzoeker] aan het eind van elk jaar de financiële gegevens van zijn bedrijf zou overleggen. Aan die voorwaarde voldeed [verzoeker] niet. DWI heeft daarin aanleiding gevonden om bij besluit van respectievelijk 26 september 2007, 28 september 2007 en 16 september 2008 algehele terugbetaling van de leningen c.a. te vorderen. [Verzoeker] heeft ter verklaring van het niet voldoen van de voorwaarde aangevoerd, dat de boekhouder van de wijnhandel niet meer kon worden betaald en dat deze met een beroep op een retentierecht de financiële stukken van het bedrijf onder zich hield. Bovendien zou een medewerkster van het bedrijf fraude hebben gepleegd, waardoor hij ook essentiële gegevens niet kon produceren.
1.2
Bij vonnis d.d. 8 juni 2010 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat naar het oordeel van de rechtbank [verzoeker] bij het ontbetaald laten van zijn schulden aan DWI niet te goeder trouw is geweest. De rechtbank laat daarbij meewegen dat DWI had gesteld dat de schuld aan haar het gevolg van fraude was. Het hof Amsterdam bekrachtigt het vonnis bij arrest d.d. 30 juli 2010 en overweegt daartoe onder meer:
‘[verzoeker] kan daarvan — (het niet voldoen aan de door DWI aan de geldleningen verbonden voorwaarde) — een verwijt worden gemaakt. Dat de boekhouder de benodigde stukken vanwege zijn retentierecht onder zich hield, maakt dat niet anders. [verzoeker] is als ondernemer verantwoordelijk voor een deugdelijke boekhouding en in dat verband voor betaling van de facturen van zijn boekhouder. Dat geen sprake is van fraude — (ten opzichte van DWI) —, doet daar niet aan af. Zijn stelling dat hij vanwege fraude door een werkneemster niet over (een deel van) zijn financiële gegevens kon beschikken wordt als onvoldoende onderbouwd, eveneens verworpen.’
1.3
Van het arrest van het hof is [verzoeker] met een op 6 augustus 2010 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift tijdig in cassatie gekomen.(1.)
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Er zijn twee cassatiemiddelen voorgedragen.
2.2
Met cassatiemiddel I wordt bestreden dat het hof niet aannemelijk gemaakt acht dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan DWI te goeder trouw is geweest.
2.2.1
Met hetgeen in 11 van het verzoekschrift wordt aangevoerd, wordt niet, althans niet in voldoende mate, de onjuistheid of onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel duidelijk gemaakt. Zo is niet duidelijk welke gedachtegang er steekt achter de bewering dat het hof in zijn arrest ten onrechte de verantwoordelijkheid voor het niet voldoen aan de door DWI gestelde voorwaarden voor het volle pond bij [verzoeker] heeft gelegd. Als vennoot van de vennootschap onder firma ging de naleving van de voorwaarden waaronder DWI de geldleningen had verstrekt en het voldoen van de schuld aan de boekhouder hem toch ook aan. Uit de processtukken blijkt niet van feiten en omstandigheden op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat, ondanks dat [verzoeker] vennoot was, het niet voldoen van de schuld aan de boekhouder en de daaruit resulterende niet-naleving van de door DWI gestelde voorwaarde geheel buiten zijn macht hebben gelegen.
2.2.2
Met het in 12 gestelde wordt niet duidelijk gemaakt waarom [verzoeker] te goeder trouw is geweest op het moment dat de rekeningen van de boekhouder niet meer werden voldaan en deze daarin vervolgens aanleiding vond om zich op een retentierecht met betrekking tot de financiële bescheiden van de vennootschap onder firma te beroepen. Dat wordt niet anders door de door [verzoeker] gestelde latere pogingen om de schuld aan de boekhouder alsnog te voldoen.
2.3
Wat cassatiemiddel II betreft, het hof hoefde, anders dan in 15 en 16 wordt aangenomen, niet reeds in het feit dat het anders dan de rechtbank geen fraude ten aanzien van DWI aannam, aanleiding te vinden om het vonnis van de rechtbank te vernietigen. Dit feit impliceert immers niet, althans niet zonder meer, dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan DWI te goeder trouw was. Bij de beoordeling daarvan speelt nl. mede een rol of [verzoeker] ook te goeder trouw was ten aanzien van het onbetaald laten van de boekhouder. Zoals hiervoor al opgemerkt, is door [verzoeker] noch bij de rechtbank noch bij het hof (voldoende) aannemelijk gemaakt dat hij te goede trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan de boekhouder.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑11‑2010