Einde inhoudsopgave
Scheepvaartreglement voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen
Artikel 30 Ten anker liggende, gemeerde, aan de grond zittende en gezonken schepen en obstakels voor de scheepvaart
Geldend
Geldend vanaf 01-03-1992
- Bronpublicatie:
11-12-1991, Stb. 1992, 3 (uitgifte: 16-01-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-03-1992
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-02-1992, Stb. 1992, 84 (uitgifte: 01-01-1992, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
1. Ten anker liggende schepen
Een ten anker liggend schip moet op het voorschip, op een hoogte van ten minste 3 meter, een rondom zichtbaar wit helder licht voeren of een bal en op het achterschip een tweede wit licht van gelijke inrichting en sterkte, ten minste 2 meter lager dan het eerstgenoemde licht. Wanneer schepen gekoppeld ten anker liggen moet elk van die schepen de lichten of het dagmerk voeren als hierboven omschreven.
2. Gemeerde schepen
a.
Een gemeerd schip moet voeren, tenzij het vanaf de wal voldoende wordt verlicht, aan de zijde van het vaarwater en zo mogelijk ter hoogte van het dek op het voorschip en aan of nabij het hek: een rondom zichtbaar wit helder licht.
b.
Een gemeerd schip dat een anker heeft uitstaan dat gevaar kan opleveren voor de scheepvaart moet de lichten bedoeld in het eerste lid voeren en een bijkomend rondom zichtbaar wit helder licht ongeveer 1 meter onder het licht dat zich het dichtst nabij dit anker bevindt.
3. Aan de grond zittende of gezonken schepen en andere obstakels voor de scheepvaart
a.
Een schip dat aan de grond zit of gezonken is en elk ander obstakel voor de scheepvaart, moet voeren daar waar dit het best kan worden gezien:
- —
de lichten voorgeschreven in het eerste lid;
- —
twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere;
- —
drie ballen in verticale lijn geplaatst.
Indien uitvoerbaar moet het schip of obstakel tevens de lichten en dagmerken voeren, die ingevolge de overige bepalingen van dit reglement van toepassing zijn.
b.
Indien de omstandigheden ter plaatse van het schip of van het obstakel vorderen dat wordt aangeduid dat het aan geen enkele zijde, aan één zijde of aan beide zijden kan worden voorbijgevaren, moeten in plaats van de onder a bedoelde lichten of dagmerken, worden gevoerd:
- 1°
aan de zijde of de zijden waar de doorvaart niet vrij is: twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ballen, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien;
- 2°
aan de zijde of de zijden waar de doorvaart vrij is: twee rondom zichtbare groene heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ruiten, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien.
c.
De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de onder a en b voorgeschreven lichten en dagmerken.
d.
Indien de lichten of de dagmerken niet door het schip of het obstakel zelf kunnen worden gevoerd, moeten zij worden aangebracht op een andere doelmatige wijze.
4.
Het bepaalde in dit artikel is eveneens van toepassing op zeeschepen.