HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 m.nt. Borgers.
HR, 17-05-2016, nr. 15/02956
ECLI:NL:HR:2016:874, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2016
- Zaaknummer
15/02956
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:874, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:363, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:363, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:874, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/283 met annotatie van J.M. Reijntjes
JIN 2016/139 met annotatie van D. Emmelkamp
SR-Updates.nl 2016-0223 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2016/133 met annotatie van Mr. G.M. Boezelman, mr. M. Coenen
JIN 2016/139 met annotatie van D. Emmelkamp
Uitspraak 17‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, art. 33a.1.1 en art. 36e.5 Sr. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet tot verruiming mogelijkheden voordeelontneming volgt dat ook door v.v. van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan veroordeelde w.v.v. wordt ontnomen. Mede gelet daarop is i.h.a. onjuist ’s Hofs oordeel dat het onder betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Partij(en)
17 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/02956 P
DAZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 mei 2015, nummer 21/000726-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft V. Senczuk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.
Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van rechtbank Midden-Nederland van 27 januari 2015 (parketnummer 16-700536-14) ter zake van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 onder B van de Opiumwet en gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 17.219,78 (zeventienduizend tweehonderd negentien euro en achtenzeventig eurocent).
(...)
De verplichting tot betaling aan de Staat
Anders dan de rechtbank zal het hof het onder veroordeelde in beslag genomen en door de rechtbank verbeurd verklaarde geldbedrag van € 5.020,= niet in mindering brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting, nu deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag."
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 33a, eerste lid onder a, Sr:
"1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele te eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen."
- art. 36e, eerste en vijfde lid, Sr:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(...)
5. De rechter stelt het bedrag vast waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat. Onder voordeel is de besparing van kosten begrepen. De waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen. De rechter kan het te betalen bedrag lager vaststellen dan het geschatte voordeel. Op het gemotiveerde verzoek van de verdachte of veroordeelde kan de rechter, indien de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte of veroordeelde niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen, bij de vaststelling van het te betalen bedrag daarmee rekening houden. Bij het ontbreken van zodanig verzoek kan de rechter ambtshalve of op vordering van de officier van justitie deze bevoegdheid toepassen."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011, Stb. 171, Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming, houdt onder meer in:
"3.De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring
Ook op andere manieren dan met de ontnemingsmaatregel kan aan een veroordeelde worden ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De bijkomende straf van verbeurdverklaring (artikel 33a Sr) is hiertoe geschikt. Met deze bijkomende straf kan een vergelijkbaar resultaat worden bereikt, evenwel zonder dat een afzonderlijke ontnemingsprocedure behoeft te worden gevoerd.
Met de introductie van de ontnemingswetgeving per 1 maart 1993 werd voorzien in een aanpassing van deze bijkomende straf. Daarbij werd het toepassingsbereik hiervan verkleind om tot een afgrenzing ten opzichte van de ontnemingsmaatregel te komen. Inmiddels kan worden geconstateerd dat deze scheiding door de opsporingspraktijk in hoge mate als kunstmatig wordt ervaren, zoals ook in het advies van het openbaar ministerie tot uitdrukking is gebracht, terwijl bij het afnemen van crimineel vermogen juist ook successen worden geboekt door verbeurdverklaring van voorwerpen te vorderen. Tot de voorwerpen die verbeurd kunnen worden verklaard behoren de voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen (artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, Sr). Hiermee zijn categorieën van voorwerpen aangeduid die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit. Met de uitbreiding - zo luidt het voorstel - kunnen ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen, worden verbeurdverklaard. Ook voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking. Hetgeen in het verband van de ontnemingsmaatregel als «vervolgprofijt» pleegt te worden aangeduid, kan zo met het instrument van de bijkomende straf van verbeurdverklaring van de veroordeelde worden afgenomen. Met dit vervolgprofijt wordt de meeropbrengst aangeduid die met het primair behaalde voordeel is verkregen.
Met de voorgestelde verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring, wordt uitvoering gegeven aan het gezichtspunt dat ook langs andere wegen dan door middel van de formele ontnemingsmaatregel kan worden bereikt dat aan de veroordeelde crimineel vermogen wordt ontnomen. De aanpassing van de regeling van de verbeurdverklaring kan voorts worden gezien tegen de achtergrond van het coalitieakkoord, waarin een uitbreiding is aangekondigd van het toepassingsbereik van de met het afnemen samenhangende wetgeving en waarin tot uitdrukking is gebracht dat ook winsten die met kleine vergrijpen worden behaald, moeten kunnen worden afgenomen. De hier voorgestelde uitbreiding draagt hieraan bij. Erkend moet worden dat met het wetsvoorstel de overlap tussen wat met de ontnemingsmaatregel en wat met verbeurdverklaring kan worden afgenomen, wordt vergroot. Ik acht dit niet bezwaarlijk, nu de merites van de concreet voorliggende zaak uiteindelijk beslissend zullen kunnen zijn voor de keuze een ontnemingsvordering in te dienen of verbeurdverklaring van aangetroffen voorwerpen te vorderen. De verruiming kan eraan bijdragen dat criminele winsten op een efficiënte manier worden afgenomen."
(Kamerstukken II 2009-2010, 32 194 nr. 3, p. 4)
2.4.
Uit de in 2.3 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Mede gelet daarop is in zijn algemeenheid onjuist het oordeel van het Hof dat het onder de betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016.
Conclusie 08‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, art. 33a.1.1 en art. 36e.5 Sr. Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet tot verruiming mogelijkheden voordeelontneming volgt dat ook door v.v. van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan veroordeelde w.v.v. wordt ontnomen. Mede gelet daarop is i.h.a. onjuist ’s Hofs oordeel dat het onder betrokkene inbeslaggenomen en in zijn strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering moet worden gebracht op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting. De bestreden beslissing is daarom ontoereikend gemotiveerd. CAG: anders.
Nr. 15/02956 P Zitting: 8 maart 2016 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 mei 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 17.219,78 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.219,78.
2. Namens de betrokkene heeft mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel valt uiteen in drie klachten. De eerste klacht houdt in dat het hof zonder dat het daartoe de redenen heeft opgegeven, is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (kennelijk als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin Sv), inhoudende dat wanneer de investering teniet is gegaan, er versneld dient te worden afgeschreven. De tweede klacht luidt dat het hof een verkeerd beoordelingskader heeft toegepast door te oordelen dat, hoewel de betrokkene tweemaal kosten heeft gemaakt met de inkoop van (telkens) 217 hennepplantjes, uit de tweede teelt geen voordeel is gegenereerd zodat de daarmee samenhangende inkoopkosten buiten beschouwing worden gelaten. Het middel behelst als derde klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het inbeslaggenomen geldbedrag niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
4. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt berekend:
“Bruto opbrengst:
Aantal planten: Gewicht per plant: Aantal oogsten: Totale opbrengst in grammen: | 217 27,2 gram 1 5902,4 gram |
Opbrengst per gram: Totale bruto opbrengst in euro's: Gemaakte kosten: | 3,28 euro 19.359,87 |
Afschrijvingskosten: Inkoopkosten: Variabele kosten: Elektriciteitskosten: Totale kosten in euro's: | 200 (2,85x217) 618,45 (3,33x217) 722,61 599,03 2.140,09 |
Netto opbrengst in euro's: | 17.219,78” |
5. Aan deze schatting zijn de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen, nummer PL0920-2014076311-2 (pagina’s 863 en 864), in de wettelijke vorm opgemaakt op 2 april 2014 door [verbalisant 1], medewerker van politie, en [verbalisant 2], aspirant van politie;, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
Op 2 april 2014 hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], van een collega dat er tijdens een doorzoeking op de [a-straat 1] te Zeist een hennepkwekerij was aangetroffen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben vervolgens naar dit adres toe gereden. Verbalisant [verbalisant 2] heeft zich bij het adres bij mij gevoegd. Ruimte 1 betreft ruimte op eerste verdieping tegenover de trap.
Wij zagen dat de ruimte een badkamer betrof. Wij zagen in de badkamer een tweetal knipscharen liggen. Wij zagen dat op deze scharen hennepresten zaten.
Ruimte 2 betreft ruimte op eerste verdieping aan de rechterzijde.
Wij zagen dat in de ruimte een cancutter aanwezig was. Wij zagen dat in de cancutter resten aanwezig waren. Ik, [verbalisant 2], voelde dat de resten nog nat en vers waren.
Ruimte 3 betreft ruimte op eerste verdieping aan linkerzijde.
Wij zagen op de grond een tweetal droognetten liggen. Wij zagen dat in de droognetten resten van hennep zaten.
2. Het proces-verbaal van verhoor, nummer PL0920-2014076311-4 (pagina 979), wettelijke vorm opgemaakt op 2 april 2014 door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden voornoemd, inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
V= vraag A= antwoord
V: Wanneer kwam u op de [a-straat 1] te Zeist wonen?A: Ik heb het huurcontract samen met [betrokkene] op 1 januari 2014 getekend.V: Wanneer bent u op de [a-straat 1] te Zeist gaan wonen?A: Een aantal dagen later kwam ik in de woning wonen.V: Wat zag u op het moment dat u een aantal dagen later de woning in ging?
A: Ik zag op de eerste verdieping een hennepplantage. Ik zag dat deze hennepplantage helemaal afwas.V: Is er u wat opgevallen in de periode dat u daar woont en nu?A: Ik vond het apart dat ik in het weekend van 22 maart 2014 weg moest van mijn partner, [betrokkene]. Toen ik op de maandag terugkwam zag ik dat alle planten, welke tegenover de badkamer stonden, weg waren.V: Ik, [verbalisant 2], zag dat er nu weer een aantal planten stonden. Heeft u enig idee wanneer deze daar zijn gekomen?A: De maandag erop, 31 maart 2014, zag ik dat de ruimte weer helemaal vol stond met planten.
3. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e tweede lid Sr, nummer PL0900-2014076311-1 (pagina’s 916 tot en met 918), in de wettelijke vorm opgemaakt op 12 mei 2014 door [verbalisant 3], brigadier van politie, en [verbalisant 4], hoofdagent van politie, inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van voornoemde verbalisanten:
Op 2 april 2014 werd een doorzoeking verricht in een woning gelegen aan de [a-straat 1] te Zeist, zijnde de woning van de verdachten [betrokkene] en [betrokkene 1]. Bij deze doorzoeking werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld.
In de kweekruimte stonden minimaal 217 hennepplanten en/of potten.In het BOOM-rapport van 1 november 2010 is een tabel opgenomen met daarin de opbrengst per hennepplant. De opbrengst aan hennep per plant van de kweekruimte is volgens de tabel minimaal 27,2 gram.De totale bruto opbrengst aan hennep per oogst bedraagt:217 planten x 27,2 gram = 5,9024 kilogram.
De daadwerkelijke verkoopprijs van de hennep kon niet worden vastgesteld. Volgens het BOOM-rapport bedraagt dit minimaal EUR 3280,00 per kilogram.De totale bruto opbrengst per oogst bedraagt minimaal 5,9024 kilogram x EUR 3280,00 = EUR 19.359,87
In de hierna vermelde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt uitgegaan van 1 reeds eerder gerealiseerde oogst in de kweekruimte.
Kostenberekening in de kweekruimte.
De in mindering te brengen kosten per oogst voor de in dit onderzoek betrokken hennepkwekerij zijn op basis van het rapport van het BOOM als volgt:
Afschrijvingskosten: EUR 200,00
Hennepstekken: EUR 618,45. (EUR 2,85 per stek/plant)
Variabele kosten: EUR 722,61 (EUR 3,33 per stek/plant)
Eléktriciteitskosten: EUR 599,03(Opmerking hof: De kosten van elektra heeft het hof conform de rechtbank, ook in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, na de rechtbank de vordering van de benadeelde partij Stedin Netbeheer B. V. voor dat deel heeft toegewezen.)”
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 21 april 2015, is door de raadsman van de betrokkene onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Mijn cliënt bekent dat hij samen met zijn oom een hennepplantage heeft gehad, maar primair betwist hij dat er een oogst is geweest. Subsidiair is het voordeel te hoog bepaald, nu de investeringskosten niet volledig van de winst zijn afgetrokken. De rechtbank heeft verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 2012.Als de investering teniet is gedaan moet er versneld worden afgeschreven. Het verlies van de investering van mijn cliënt vermindert ook zijn criminele winst. Bij standaardaannames moet wel aansluiting worden gezocht bij de feitelijke gang van zaken. Dat is ook gebeurd in voornoemde zaak uit 2012. Daarnaast zijn de kosten te laag geschat. De inkoopprijs van de stekjes is geschat op 217 plantjes, maar als er een oogst is geweest, heeft mijn cliënt twee keer 217 planten aangeschaft. Het voordeelsbedrag dient derhalve naar beneden bijgesteld te worden.”
7. Het hof heeft op het hiervoor aangehaalde verweer als volgt gereageerd:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de investering die verdachte heeft gedaan versneld moet worden afgeschreven, nu die investering geheel teniet is gedaan en dat de kosten die in mindering zijn gebracht te laag zouden zijn, nu verdachte twee keer 217 plantjes heeft aangeschaft.
Wat betreft de investeringskosten overweegt het hof dat het aansluit bij het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht, standaardberekening en normen’ van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie, waarin wordt aangegeven dat de investeringskosten in vier jaar worden afgeschreven. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, noopt het hof niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de kosten sluit het hof zich aan bij de rechtbank en neemt het eenmaal de inkoopkosten van 217 hennepplantjes mee, nu uit de tweede teelt van 217 planten geen voordeel is gegenereerd.”
8. Vooropgesteld moet worden dat de beslissing over de ontnemingsmaatregel nader moet worden gemotiveerd, indien de rechter daarbij afwijkt van door of namens de verdachte dan wel door het openbaar ministerie "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten". Het gaat in dat verband om een "nadere" motiveringsplicht op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv (al dan niet in verbinding met art. 415 Sv), welke bepaling ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing is verklaard op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.1.Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad noopt echter niet elk ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding tot een nadere motivering. Wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht.2.
9. Voor zover de eerste klacht bedoelt te betogen dat het hof niet is ingegaan op het gestelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt en slechts heeft geoordeeld dat hetgeen door de raadsman is aangevoerd het hof niet tot een ander oordeel noopt, mist zij feitelijke grondslag. Voor zover de eerste klacht inhoudt dat het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, faalt zij in het licht van hetgeen de verdediging ter zake naar voren heeft gebracht. Allereerst kan al worden betwijfeld of hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ik meen dat dit niet het geval is, nu de verdediging de kale beweringen ‘dat als de investering teniet is gedaan er versneld moet worden afgeschreven’ en ‘dat het verlies van de investering van de betrokkene ook zijn criminele winst doet verminderen’, ten overstaan van het hof totaal niet heeft onderbouwd. Indien evenwel moet worden aangenomen dat het hof het door de verdediging aangevoerde wel heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt nu het daarop heeft gerespondeerd en dat de Hoge Raad zich op dat punt pleegt neer te leggen bij de uitleg die de feitenrechter te dien aanzien heeft gegeven3., meen ik dat het hof de weerlegging van dat standpunt toereikend heeft gemotiveerd gelet op het weinige dat in dat verband door de verdediging te berde is gebracht.
10. Dan de tweede klacht, inhoudende dat het hof van een verkeerd beoordelingskader is uitgegaan door de kosten voor de aanschaf van de tweede hoeveelheid van 217 hennepplantjes niet in mindering te brengen bij de bepaling van het ontnemingsbedrag.
11. Op grond van de wetsgeschiedenis moet bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.4.De wetgever heeft daarbij aan de rechter grote vrijheid gelaten of en, zo ja, in welke mate hij bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel rekening wil houden met kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor het plegen van het feit, hetgeen meebrengt dat de rechter derhalve niet verplicht is om kosten als aftrekpost op te nemen, als hij dat onder de gegeven omstandigheden niet redelijk acht.5.In mindering gebracht kunnen worden alleen de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict.6.Het oordeel van het hof dat het eenmaal de inkoopkosten van 217 hennepplanten meeneemt, nu uit de tweede teelt van 217 planten geen voordeel is gegeneerd, getuigt naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts toereikend gemotiveerd.
12. Tot slot de derde klacht. Omtrent het inbeslaggenomen geldbedrag heeft het hof als volgt overwogen:
“De verplichting tot betaling aan de Staat
Anders dan de rechtbank zal het hof het onder veroordeelde in beslag genomen en door de rechtbank verbeurd verklaarde geldbedrag van € 5.020,- niet in mindering brengen op de aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting, nu deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof zal de verplichting tot betaling aan de staat stellen op voornoemd bedrag.”
13. De klacht van het middel dat het hof het in beslaggenomen bedrag had dienen te verrekenen met het ontnemingsvoordeel, vindt geen steun in het recht.7.Het oordeel van het hof getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is dat oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
14. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan op de voet van art. 81, eerste lid, RO.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2016
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8915 en HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2913, NJ 2008/288 m.nt. Borgers.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer, 2015, p. 227.
HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 m.nt. Reijntjes.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 16. Zie ook HR 30 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3200, NJ 2002/124 m.nt. Mevis.
HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199, NJ 1998/841 m.nt. Schalken.
HR 13 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD1121, NJ 1995/654.
Beroepschrift 08‑10‑2015
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
betreft S 15/02956
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
In zake: [verzoeker],
geboren [geboortedatum] 1984,
verzoeker tot cassatie van de te
zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem op 1 mei 2015
gedane uitspraak;
Cassatieschriftuur:
Raadsman: mr V. Senczuk
Advocaat te Utrecht
Dossier: D100873
Utrecht, 8 oktober 2015
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt geschonden, nu het hof het verweer gevoerd door verzoeker dat de investeringskosten versneld afgeschreven moeten worden ten onrechte niet nader onderzocht, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen heeft. Tevens is aangevoerd dat de kosten te laag worden ingeschat.
Toelichting
1/
Namens verzoeker is aangevoerd dat de investering die hij heeft gedaan versneld moet worden afgeschreven en dat de in mindering gebrachte kosten te laag zijn.
Op zitting is naar voren gebracht dat de afschrijfmogelijkheid die door BOOM wordt gebruikt slechts 1 mogelijkheid betreft. BOOM zegt afschrijving in vier jaren maar het zou ook in 5 jaren kunnen. Een nadere mogelijkheid is om uit te gaan van een restwaarde. Kortom voer voor boekhouders.
Als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is naar voren gebracht dat er versneld moet worden afgeschreven indien de investering teniet is gegaan. Wanneer ik een auto voor mijn zaak aanschaf zal mijn accountant hem in vier jaar afschrijven.
Als ik echter in jaar 1 de auto total loss rijdt, valt er in jaar 2,3 en 4 niets af te schrijven. En wanneer ik met een auto wil reizen zal ik toch echt een nieuwe moeten aanschaffen. Zo ook verzoeker: Het verlies van zijn investering door de ontdekking en ontmanteling van zijn plantage, verminderd zijn criminele winst cq opbrengst.
Ook bij de standaardaannames van BOOM moet aansluiting worden gezocht bij de feitelijke gang van zaken en dient er bij het teniet gaan van een investering versneld te worden afgeschreven.
Ten onrechte is het hof hier niet op ingegaan en heeft enkel geoordeeld: ‘Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, noopt het hof niet tot een ander oordeel.’
2/
Namens verzoeker is naar voren gebracht dat zijn criminele winst verlaagd moet worden door niet enkel eenmaal een aanschaf van 217 plantjes in mindering te brengen maar twee maal de inkoopkosten van 217 hennepplantjes. Hij heeft tweemaal kosten gemaakt en slechts eenmaal opbrengst gehad.
Verzoeker is van mening dat het hof een verkeerd beoordelingskader heeft toegepast met betrekking tot hetgeen te gelden heeft als criminele kosten door te oordelen dat uit de tweede teelt geen voordeel is gegenereerd. Ook al er is nog geen voordeel het voortdurende delict heeft wel zijn kosten en deze dienen afgetrokken te worden van de opbrengst.
3/
De verplichting tot betaling aan de Staat. Verzoeker is van mening dat het verbazingscriterium van toepassing is op het oordeel van het hof dat het in beslag genomen geldbedrag van verzoeker niet in mindering wordt gebracht op de aan hem opgelegde betalingsverplichting. Het hof geeft aan dat deze inbeslagname niets afdoet aan de hoogte van het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel. ‘Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.’ Te weten; €17.219,78
Het beslag doet inderdaad niet af aan de hoogte van dit wederrechtelijk verkregen voordeel echter wel aan de hoogte van het nog te te ontnemen voordeel. Door het beslag is de Staat immers reeds in het bezit van €5020,= te weten een substantieel deel van het totale wederrechtelijk genoten voordeel. 29 % van het berekende voordeel is middels de inbeslagname reeds ontnomen.
Ten onrechte cq onvoldoende gemotiveerd is het hof van mening dat verzoeker niet alleen €17219,78 moet betalen maar in totaal €22239,78 ontnomen moet worden. Door aldus te redeneren is er geen sprake meer van een ontneming maar van een extra bestraffing. Ten onrechte is er geen rekening gehouden met het inbeslaggenomen geldbedrag met betrekking tot de berekening van het nog te betalen wederrechtelijk genoten voordeel.
Conclusie
Dat uw college de onderhavige uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, moge vernietigen, met nevenbeslissingen zoals uw college zulks zal vermenen te behoren.
Deze schriftuur houdende middelen van cassatie is opgesteld en ondertekend door mr V. Senczuk, die verklaart hiertoe door verzoeker tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn.
V. Senczuk