Rb. Utrecht (vzr.), 18-02-2003, nr. 156400/KG ZA 03-41
ECLI:NL:RBUTR:2003:AF4852
- Instantie
Rechtbank Utrecht (Voorzieningenrechter)
- Datum
18-02-2003
- Zaaknummer
156400/KG ZA 03-41
- LJN
AF4852
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2003:AF4852, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 18‑02‑2003; (Kort geding)
- Wetingang
art. 248 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 685 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
KG 2003, 88
JAR 2003/69
Uitspraak 18‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
VONNIS van de voorzieningenrechter
in het kort geding van:
de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid
TWIJNSTRA GUDDE MANAGEMENT
CONSULTANTS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amersfoort,
eiseres,
procureur: mr. B.F. Keulen,
advocaat: mr H.B. Dekker te Rotterdam,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaatsa]
gemeente [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Schouten, verbonden aan
DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als Twijnstra en [gedaagde].
1.
Het verloop van de procedure
1.1
Twijnstra heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden. Op de dienende dag, 4 februari 2003, heeft Twijnstra van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding, waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
1.2
Twijnstra heeft haar vordering bij monde van haar advocaat toegelicht, mede aan de hand van producties en een pleitnota. Bij die gelegenheid heeft zij het deel van de vordering dat betrekking heeft op de afgifte van een leaseauto, een computer en een palmpilot ingetrokken.
[gedaagde] heeft daarop bij monde van zijn gemachtigde verweer gevoerd, mede aan de hand van producties en pleitnotities.
1.3
Na voortgezet debat en een korte schorsing van de behandeling teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om de zaak in der minne te regelen, hebben partijen vonnis gevraagd.
2.
De feiten
2.1
[gedaagde] is op 1 maart 2001 bij Twijnstra in dienst getreden alwaar hij zich, samen met twee collegae, heeft beziggehouden met het onderdeel management recruitment.
Twijnstra heeft begin 2002 aangegeven deze recruitmentactiviteiten te willen beëindigen. Twijnstra heeft [gedaagde] en diens collegae de mogelijkheid geboden om deze activiteiten voor eigen rekening en risico voort te zetten door middel van een management buy out.
Nadat partijen enige tijd onderhandelingen hadden gevoerd, is op 22 mei 2002 een overeenkomst tot verzelfstandiging van het management recruitment tot stand gekomen.
2.2
In de overeenkomst van 22 mei 2002 is onder meer opgenomen dat Twijnstra de management recruitment activiteiten zal onder te brengen in een daartoe op te richten besloten vennootschap (door partijen voorlopig aangeduid als: Recruitment B.V.) waarna
Recruitment B.V. een overeenkomst tot overdracht van de relevante activa en passiva met Twijnstra zal sluiten, alsmede een samenwerkingsovereenkomst met Twijnstra zal aangaan. Artikel 3 van de overeenkomst betreft de overname van activiteiten en regelt onder meer de arbeidscontracten. In genoemd artikel is onder meer het volgende bepaald:
"In het kader van de management buy out, zoals voorzien per 1 januari 2003, zullen de arbeidsverhoudingen tussen de huidige partijen [Twijnstra en [gedaagde] c.s.] worden beëindigd.
Partijen spreken daarbij af dat, indien de management buy out onverhoopt niet zou doorgaan, om welke reden dan ook, de arbeidsverhoudingen desondanks zullen moeten worden beëindigd en wel met ingang van 1 januari 2003. Een en ander zal tussen partijen besproken en beoordeeld worden in november 2002. Indien alsdan blijkt dat de management buy out geen doorgang zal vinden, zullen de onderhavige arbeidsovereenkomsten door middel van een neutrale ontbinding, uit te spreken
door de Kantonrechter te Amersfoort, worden ontbonden en wel met ingang van 1 januari 2003, zonder toekenning van een schadevergoeding. Tussen partijen zullen de daartoe op te maken processtukken tijdig worden gewisseld. Deze ontbindingsprocedures hebben ten doel eventuele aanspraken op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet voor betrokken werknemer zoveel als mogelijk is veilig te stellen. Partijen zullen te dezer zake derhalve in overleg blijven en de voortgang bespreken."
2.3
In oktober 2002 heeft [gedaagde] aangegeven de voorgenomen management buy out niet voort te willen zetten. Twijnstra heeft vervolgens een concept pro forma verzoekschrift voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2003 laten opstellen en dit concept aan [gedaagde] doen toekomen met het verzoek een pro forma verweerschrift op te laten stellen.
[gedaagde] heeft ondanks herhaalde sommaties niet aan voormeld verzoek voldaan en heeft zich op het standpunt gesteld dat het beding waarin is neergelegd dat hij zal meewerken aan een formele beëindiging van de arbeidsovereenkomst nietig is.
2.4
Twijnstra heeft op 23 december 2002 het pro forma verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Amersfoort.
2.5
[gedaagde] heeft in de editie 14 december 2002 van een landelijk dagblad een advertentie doen opnemen voor de vacature van een directeur bij het bedrijf ABC Westland Beheer. In deze advertentie wordt de naam van Twijnstra vermeld. Daarnaast staan vermeld de naam van [gedaagde], diens eigen postbusnummer, e-mailadres en mobiele telefoonnummer.
3.
De vordering
3.1
Twijnstra vordert na vermindering van eis, verkort weergegeven:
- [gedaagde] te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de advocaat van Twijnstra te doen toekomen een neutraal geformuleerd verweerschrift ex artikel 7:685 BW, dat aansluit bij de inhoud van het reeds ingediende verzoekschrift;
- [gedaagde] te veroordelen om dat verweerschrift binnen drie dagen nadat de advocaat van Twijnstra te kennen heeft gegeven met de inhoud daarvan in te stemmen, in te dienen bij de kantonrechter te Amersfoort, onder gelijktijdige mededeling dat er zijdens gedaagde geen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling aangezien
tussen partijen overeenstemming is bereikt;
- [gedaagde] te verbieden om terstond na betekening van het in deze te wijzen vonnis op enige wijze gebruik te maken van de handelsnaam althans het merk Twijnstra of een daarmee gelijkend of overeenstemmend teken of merk;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2
De grondslag van de vordering alsmede het daartegen gevoerde verweer, wordt hierna voor zover nodig besproken.
4.
De beoordeling van het geschil
4.1
Twijnstra stelt dat partijen in artikel 3 van de overeenkomst van 22 mei 2002 een regeling hebben getroffen voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor het geval dat de management buy out geen doorgang zou vinden. Twijnstra stelt dat, nu de beoogde buy out geen doorgang heeft gevonden, [gedaagde] is gehouden tot de nakoming van hetgeen partijen daaromtrent in artikel 3 van die overeenkomst hebben bepaald, en aldus zijn medewerking behoort te verlenen aan een pro forma ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
4.2
[gedaagde] heeft ten verwere aangevoerd dat het beding waarop Twijnstra haar vordering baseert, nietig is omdat zij in strijd is met de wet en het gesloten stelsel van het ontslagrecht. [gedaagde] heeft gesteld dat hij er belang bij heeft om juist wél inhoudelijk verweer te voeren in de te voeren ontbindingsprocedure. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat Twijnstra de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst van 22 mei 2002 terzake het oprichten van een nieuwe vennootschap niet is nagekomen en dat Twijnstra van meet af aan iedere vorm van samenwerking heeft bemoeilijkt.
4.3
Daar waar in de wet (artikel 7:685 BW) uitdrukkelijk wordt bepaald dat ieder der partijen te allen tijde bevoegd is zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden en dat elk beding waarbij deze bevoegdheid wordt uitgesloten of beperkt, nietig is, rijst ten deze de vraag of deze nietigheid ook kan worden ingeroepen bij een uitsluiting of beperking van het recht om verweer te voeren.
Hieromtrent wordt het navolgende overwogen.
De tussen partijen gemaakte afspraak omtrent de wijze waarop het dienstverband zal worden beëindigd, zoals in artikel 3 van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 22 mei 2002 is bepaald, sluit de mogelijkheid uit dat [gedaagde] verweer kan voeren dan wel argumenten kan aanvoeren die betrekking hebben op, dan wel gelegen zijn in onvoorziene feiten of omstandigheden welke zijn ontstaan ná het moment dat de afspraak is gemaakt.
Onverkorte handhaving van dit beding betekent derhalve dat [gedaagde] zich contractueel zou hebben verplicht ook geen verweer te voeren aan de hand van de wijze waarop Twijnstra uitvoering aan de inhoud van meergenoemde overeenkomst heeft gegeven, ook indien Twijnstra, naar [gedaagde] heeft betoogd, zelf de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet correct is nagekomen.
Gelet op de strekking van voormeld artikel 7:685 BW is het de bedoeling van de wetgever geweest om partijen tegen zichzelf te beschermen en aldus te voorkomen dat zij zich contractueel zouden kunnen verplichten tot een uitsluiting of een beperking van het recht een ontbindingsverzoek in te dienen. Voorshands brengt dit wetsartikel dan tevens mee dat een partij zich in het algemeen ook niet op rechtsgeldige wijze op voorhand zijn recht om verweer te voeren kan uitsluiten of beperken. Nu het beding in kwestie [gedaagde] beperkt in de mogelijkheid om inhoudelijk verweer te voeren, doet een dergelijke beding afbreuk aan het beschermingskarakter van het ontslagrecht. Het beding wordt derhalve als nietig beschouwd, zodat de veroordeling tot nakoming daarvan niet kan worden toegewezen.
4.4
Twijnstra heeft tevens gevorderd dat [gedaagde] zal worden verboden om op enigerlei wijze gebruik te maken van de naam van Twijnstra dan wel de indruk zal wekken voor Twijnstra werkzaam te zijn. Twijnstra baseert haar vordering op de hiervoor onder 2.5 bedoelde advertentie en op mededelingen van derden.
[gedaagde] heeft gesteld dat de advertentie betrekking had op een nog lopende opdracht die hij wenste af te handelen, en dat zijn privé-gegevens in de advertentie zijn opgenomen omdat hij bij Twijnstra niet meer over een eigen bureau en telefoon beschikte. Dit is door Twijnstra niet weersproken. Nu [gedaagde] verder aannemelijk heeft gemaakt dat hij op het terrein van het management recruitment verder geen activiteiten verricht of zal verrichten, en Twijnstra geen andere concrete omstandigheden heeft aangevoerd die tot het treffen van een voorlopige voorziening nopen, wordt voorshands geen aanleiding gezien tot het opleggen van het gevraagde verboden.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd. Twijnstra zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
5.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1
weigert de gevraagde voorzieningen;
5.2
veroordeelt Twijnstra in de kosten van de procedure, tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 703,-- voor salaris van de procureur en op € 193 ,-- voor verschotten, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.N. Brouwer, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2003.
w.g. griffier w.g. rechter