Hof Amsterdam, 17-02-2009, nr. 200.000.311-01
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6427
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-02-2009
- Zaaknummer
200.000.311-01
- LJN
BI6427
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BI6427, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑02‑2009; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2009-0423
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0423
Uitspraak 17‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 26 oktober 2007, LJN: BA6760. Werkneemster waterplantenbedrijf heeft recht op loonsuppletie volgens Tuinbouw-cao. Mede gezien presentatie op internet is (pot)plantenteelt hoofdactiviteit. Iedere kwekerij zal omzet uiteindelijk moeten genereren door middel van verkoop.
Partij(en)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [plaats],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.J.A. Beers, te Hendrik Ido Ambacht,
t e g e n
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.J.H. Crans, te Amsterdam.
1. Het geding na verwijzing door de Hoge Raad
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
Voor het geding tot cassatie verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 oktober 2007 tussen [appellante] als eiseres tot cassatie en [geïntimeerde] als verweerster.
De Hoge Raad heeft bij dit arrest het in deze zaak tussen partijen gewezen arrest van het gerechtshof te Den Haag van 24 februari 2006 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Bij exploit van 28 november 2007 heeft [appellante] de zaak aangebracht bij dit hof.
In haar memorie na verwijzing heeft [appellante] geconcludeerd dat het hof de grieven van [geïntimeerde] zal afwijzen en het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 12 juli 2002, onder zaaknummer 351860 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde, zal bekrachtigen.
Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellante] zal afwijzen met haar veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van beide instanties.
Daarna heeft [appellante] arrest gevraagd.
2. Feiten
2.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. [appellante] is van 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001 bij [geïntimeerde] in dienst geweest als administratief medewerkster. Op 22 december 2000 is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt. Deze arbeidsongeschiktheid heeft geduurd tot 1 oktober 2001. Vanaf 23 december 2000 tot en met maart 2001 is aan [appellante] op basis van de CAO voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen 70% van haar salaris betaald. Over de maand april 2001 heeft [appellante] geen salaris ontvangen.
3. Beoordeling
3.1
[Appellante] heeft betaling gevorderd van een suppletie (30%) op het haar betaalde salaris over de maanden januari tot en met maart 2001. Voorts heeft zij betaling gevorderd van het volledige salaris over de maand april 2001. Aan haar vordering met betrekking tot de loonsuppletie heeft zij ten grondslag gelegd dat zij op grond van de Tuinbouw-CAO bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op betaling van 100% van het overeengekomen salaris. Volgens haar is binnen het bedrijf van [geïntimeerde] sprake van substantiële kweekwerkzaamheden en is derhalve de Tuinbouw-CAO van toepassing. [Geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat haar bedrijf is te classificeren als groothandel/kleinhandel in waterplanten en dat de in het bedrijf verrichte kweekwerkzaamheden (nagenoeg) nihil zijn en dat daarom de hiervoor genoemde CAO voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije beroepen de arbeidsovereenkomst beheerst heeft.
3.2
De kantonrechter heeft [appellante] in het gelijk gesteld en heeft daartoe overwogen dat, afgezien van het feit dat 70% van het loon over april 2001 zonder meer toewijsbaar is, [appellante] ook terecht aanspraak maakt op de loonsuppletie van 30% over de periode tot en met april 2001. Naar het oordeel van de kantonrechter was op het bedrijf van [geïntimeerde] sprake van substantiële kweekwerkzaamheden, zodat op grond van het omtrent de werkingssfeer in de Tuinbouw-CAO bepaalde, die CAO op de arbeidsovereenkomst van partijen van toepassing is.
3.3
Het hof Den Haag heeft dit vonnis bij arrest van 24 februari 2006 vernietigd. Het heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de door [appellante] als kwekersactiviteiten aangemerkte handelingen niet als zodanig zijn te beschouwen, zodat [geïntimeerde] niet een onderneming is waarin uitsluitend of in hoofdzaak de (pot)plantenteelt wordt uitgeoefend. Het hof heeft aan dit oordeel de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"4.1
Het afwijkende van een groothandel in waterplanten ten opzichte van een groothandel in bijvoorbeeld sportartikelen is dat sportartikelen tijdens de aanwezigheid in de opslagplaatsen van de groothandel geen onderhoud behoeven. Dat is bij waterplanten wel het geval. De planten behoeven niet alleen onderhoud om ze in goede conditie te behouden. Ze lopen ook uit en worden groter tijdens het verblijf bij de groothandel. Dat [geïntimeerde] dat uitlopen en groeien van de planten benut door de uitlopers van de wortelstokken af te snijden en als zelfstandige plantjes op te potten en de stekken van te groot geworden aquariumplanten afsnijdt en ook oppot, is vanuit bedrijfsmatig oogpunt vanzelfsprekend. Deze handelingen zouden als kwekershandelingen kunnen worden aangemerkt, maar daarmee is niet gezegd dat sprake is van kwekersactiviteiten. (...)
4.2. Het hof acht het in de winter plaatsen van droge wortelstokken zonder wortels en stengels in zogenaamde watertafels, die in het voorjaar uitlopen en dan de verkoop ingaan, evenmin behorend tot de categorie kwekersactiviteiten. Een groothandel behoort over behoorlijke voorraden planten te beschikken om zijn afnemers in voldoende mate te kunnen voorzien. In geval van seizoenplanten zoals waterlelies dient een groothandel in het seizoen, voorjaar en zomer, er zeker van te zijn dat die planten in voldoende aantallen voorradig zijn zonder dat hij daarvoor afhankelijk is van hetgeen door de verschillende kwekers in de drukte van het seizoen áán de groothandel kan worden geleverd. Het aanleggen van een voorraad in de winterperiode is noodzakelijk om er zeker van te zijn dat er voldoende planten op voorraad zijn. Dat die planten zich ontwikkelen en uitgroeien en daarvoor onderhoud behoeven is evident. Dat onderhoud is daarmee echter niet aan te merken als een kwekersactiviteit.”
- 3.4.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Den Haag vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe overwogen dat het, in het kader van de kernvraag of op de arbeidsovereenkomst tussen partijen de Tuinbouw-CAO van toepassing is, meer in het bijzonder gaat om de uitleg van art. 1 lid 1 onder 1e van de destijds geldende en algemeen verbindend verklaarde Tuinbouw-CAO. Dit artikel heeft betrekking op de werkingssfeer van die CAO en bevat de volgende begripsomschrijving:
"Tuinbouwonderneming: een onderneming, waarin de groenteteelt, de plantenteelt, de bloementeelt, de potplantenteelt (...), uitsluitend of in hoofdzaak worden uitgeoefend."
Het hof heeft, aldus de Hoge Raad, aan dit artikel een onjuiste uitleg gegeven. Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien dat een onderneming die werkzaamheden verricht die naar normaal spraakgebruik aangemerkt moeten worden als kwekersactiviteiten (de door het hof onder 4.1 en 4.2 van zijn arrest beschreven werkzaamheden)onder de zich hier voordoende omstandigheden niet als een onderneming moet worden beschouwd die (pot)plantenteelt uitoefent.
- 3.5.
In het geding na verwijzing staat op grond van bovenstaande overwegingen niet meer ter discussie dat de werkzaamheden die op het bedrijf van [geïntimeerde] worden verricht, vallen onder het begrip (pot)plantenteelt. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de CAO-tuinbouw van toepassing is. Onderzocht dient nog te worden of de omvang waarin of de schaal waarop de activiteiten plaatsvonden in de periode januari – maart 2001 naast gewone handelsactiviteiten zodanig was dat [geïntimeerde] in hoofdzaak die (pot)plantenteelt beoefent. De door [geïntimeerde] aangevoerde grieven (I tot en met V) tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter zien hier ten dele op en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
- 3.6.
Het hof bouwt voort op de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen van het hof Den Haag. Als uitgangspunten gelden daarom:
- -
dat het standpunt van het GAK, noch het standpunt van FNV doorslaggevend is;
- -
dat op [appellante] de bewijslast ligt van haar stelling dat bij [geïntimeerde] in hoofdzaak sprake is van het kweken van planten;
- -
dat [geïntimeerde] als partij die over de desbetreffende informatie beschikt, meer informatie dient te verstrekken met betrekking tot haar kwekersactiviteiten in verhouding tot haar handelsactiviteiten.
- 3.7.
De juistheid van de tekst van de door [appellante] overgelegde internetpagina’s over het bedrijf van [geïntimeerde] is door [geïntimeerde] niet betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Op éen van die pagina’s staat vermeld dat [geïntimeerde] een handelskwekerij is waar de planten worden opgekweekt totdat deze planten groot en sterk genoeg zijn om te worden verkocht. Op een andere pagina staat dat [geïntimeerde] Waterplanten B.V. een handelskwekerij is welke sinds 10 jaar actief is in binnen- en buitenland. [appellante] heeft opgemerkt dat zij er op heeft mogen vertrouwen dat deze presentatie op internet juist is. Zij heeft tevens gewezen op het zogenoemde Waterplantenboek, waarin [geïntimeerde] zich als kwekerij laat vermelden. Daarnaast heeft [appellante] zich bediend van overige concrete stellingen, waarin de omvang van de kwekersactiviteiten van [geïntimeerde] voor het voetlicht wordt gebracht. Zij heeft gewezen op de grootte van de kas, waarin planten worden vermeerderd, en op de oppervlakte die de kas op het totale terrein in beslag neemt (6140 m2 op een terrein van 7442 m2) en op de foto’s en plattegronden, die weliswaar door [geïntimeerde] in het geding zijn gebracht, maar die juist laten zien dat er op haar bedrijf substantiële kwekersactiviteiten worden verricht. Daarnaast heeft zij gewezen op de financiële betekenis van het vermeerderen van wortelstokken. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] geen stekken verkoopt, maar slechts volwaardige planten die hij zelf heeft opgekweekt en dat aan deze activiteit de totale omzet van 2001 valt toe te rekenen. Ten slotte heeft zij gesteld en onderbouwd dat [geïntimeerde] zich bij het arbeidsbureau en bij het wervingsbureau als kwekerij presenteert en dat vijf van de zeven werknemers in de kas werkzaam zijn, terwijl daarnaast in het hoogseizoen tien extra vakantiekrachten worden ingeschakeld, die allen in de kas werkzaam zijn.
- 3.8.
Tegenover deze geconcretiseerde stellingen, heeft [geïntimeerde] onvoldoende verweer gevoerd. [geïntimeerde] heeft weliswaar aangegeven dat zij uit commercieel oogpunt haar afnemers wil voorhouden dat haar producten uit een kwekerij afkomstig zijn, maar zij is onvoldoende ingegaan op de betekenis van haar eigen presentatie, ook afgezien van die op internet, ten opzichte van (potentiële) werknemers. Evenmin is zij ingegaan op de stelling van [appellante] over het aantal werknemers en hun gestelde dagelijkse werkzaamheden in de kas. Zij heeft voorts onvoldoende reactie gegeven op de betekenis van de grootte van de kas gerelateerd aan de totale oppervlakte van het terrein. Haar standpunt dat dit terrein ook door de andere bedrijven van [geïntimeerde] wordt ingenomen, heeft zij niet uitgewerkt, terwijl ook overigens haar standpunt over de betekenis van die verschillende bedrijven in het kader van de (kwekers)werkzaamheden die worden verricht, vaag is gebleven. Tot slot is het het hof niet duidelijk geworden op welke wijze uit de overgelegde jaarstukken het standpunt van [geïntimeerde] kan worden bevestigd.
- 3.9.
Nu de door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden niet, dan wel niet voldoende gemotiveerd zijn betwist, zijn die feiten komen vast te staan. Aan het door [geïntimeerde] aangeboden tegenbewijs in haar memorie van antwoord na verwijzing komt het hof derhalve niet toe zodat dat aanbod wordt gepasseerd. Het hof merkt nog op dat aan de stelling van [geïntimeerde], bezien in dat aanbod, dat de hoofdactiviteit groothandel is, geen betekenis toekomt omdat iedere kwekerij uiteindelijk zijn omzet zal moeten genereren door middel van verkoop. Ook haar stelling dat slechts 10 tot 15% van de loonkosten betrekking heeft op de groothandel ondersteunende activiteiten (werkzaamheden aan plantjes) kan zelfs indien bewezen niet tot het voor [geïntimeerde] gewenste resultaat leiden nu het percentage van de loonkosten een relatief gegeven is dat, nog daargelaten dat niet duidelijk is of de stelling ziet op de betrokken periode en mede ziet op ingeleend personeel, niet bepalend is voor de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden in het bedrijf.
- 3.10.
Met bovenstaande overwegingen is komen vast te staan dat de kwekerswerkzaamheden van [geïntimeerde] een zodanig omvang hebben dat aan de begripsomschrijving van art 1 lid onder 1e van de CAO-Tuinbouw is voldaan. Dit brengt mee dat de vorderingen van [appellante], die gebaseerd zijn op de toepasselijkheid van deze CAO, terecht door de kantonrechter zijn toegewezen.
- 3.
Slotsom
Met bovenstaande overwegingen zijn de grieven I tot en met IV verworpen. Grief V, die ziet op de veroordeling in de buitengerechtelijke kosten en op de proceskosten behelst geen zelfstandig bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter en deelt dus het lot van de overige grieven. Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [Geïntimeerde], zal, als partij die volledig in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg, het hoger beroep bij het hof Den Haag en bij dit hof.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 12 juli 2002, onder zaaknummer 351869 gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep zowel bij het hof Den Haag als bij dit hof, aan de zijde van [appellante] in eerste aanleg begroot op € 1.020,18 en in hoger beroep zowel bij het hof Den Haag als bij dit hof tot op heden begroot op € 277,31 aan verschotten en € 3.129,-- aan salaris op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, G.C. Makkink en A. Rutten-Roos, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 februari 2009.