Hof Den Haag, 12-06-2019, nr. BK-18/00785, nr. BK-18/00786
ECLI:NL:GHDHA:2019:2220
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
12-06-2019
- Zaaknummer
BK-18/00785
BK-18/00786
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2220, Uitspraak, Hof Den Haag, 12‑06‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:786
- Vindplaatsen
NLF 2019/1947 met annotatie van
NTFR 2019/2274
Uitspraak 12‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit participaties ter zake van plantages met teakbomen in Brazilië en Costa Rica. Deze participaties heeft belanghebbende in de periode 2001-2005 gekocht van C BV en Stichting D. In oktober 2011 zijn de door D uitgegeven participaties omgevormd tot deelnemingsrechten in het beleggingsfonds E. In hoger beroep is in geschil of de waarde van de participaties C en deelnemingsrechten E tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen in box 3 en of de box 3-heffing in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (art. 1 EP EVRM). Het Hof oordeelt dat niet van belang is dat de oorspronkelijke participaties tegen belanghebbendes wil zijn omgezet in deelnemingsrechten E. Voor de belastingheffing gaat het erom dat belanghebbende deelnemingsrechten in E heeft verkregen. Voorts heeft de Inspecteur de door hem in aanmerking genomen waarde van de deelnemingsrechten E en participaties C aannemelijk gemaakt. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de box 3-heffing in strijd is met art. 1 EP EVRM vanwege een gebrek aan onderbouwing.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00785 en BK-18/00786
Uitspraak 12 juni 2019
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juni 2018, nummers SGR 17/7981 en SGR 17/7982.
Procesverloop
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.721 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.127. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 717 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.673 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.270. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 525 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen voormelde navorderingsaanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft eenmaal een griffierecht van € 46 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is eenmaal een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft belanghebbende zijn hoger beroep nog aangevuld met 24 nadere stukken.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 mei 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende bezit participaties ter zake van plantages met teakbomen in Brazilië en Costa Rica (de participaties). Deze participaties heeft belanghebbende in de periode 2001-2005 gekocht van [C] B.V. ( [C] ) en Stichting [D] ( [D] ).
2.2.
In oktober 2011 zijn de door [D] uitgegeven participaties ingetrokken, en zijn alle aan de participaties verbonden rechten en verplichtingen ingebracht in het beleggingsfonds [E] ( [E] ). Alle houders van door [D] uitgegeven participaties zijn hierdoor houders van deelnemingsrechten in [E] geworden. Bij brief van 23 december 2011 heeft [E] belanghebbende het volgende medegedeeld inzake de omvorming van de door [D] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in [E] :
"Stichting [D] heeft u meermaals geïnformeerd inzake haar plannen om de door haar uitgegeven participaties in [D] om te vormen tot deelnemingsrechten in een beleggingsfonds. Zoals u inmiddels zal hebben vernomen, heeft op 14 oktober 2011 de omvorming naar [E] ( [E] ) plaatsgevonden.
U heeft op een eerder moment aan Stichting [D] kenbaar gemaakt vooralsnog bezwaren te hebben tegen voornoemde omvorming. Niettemin heeft Stichting [D] in het belang van alle andere [D] participanten, maar ook in uw belang, moeten besluiten om ook uw participaties in [D] om te vormen naar deelnemingsrechten in [E] . Bijgaand treft u een brief met bijlagen inzake de aan u toegekende deelnemingsrechten in [E] ."
2.3.
De door [C] aan belanghebbende uitgegeven participaties hebben in de eerste plaats betrekking op de opbrengsten van twee percelen (perceelnummer 21 en 22), gelegen op [F] in de deelstaat [G] (Brazilië). De percelen zijn in het plantseizoen 1995/1996 beplant met teakbomen. Daarnaast heeft belanghebbende recht op de opbrengst van het hout van teakbomen, aangeplant in de jaren 2000 en 2002 op diverse andere percelen die zijn gelegen in [H] en [I] .
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een "Nieuwsbrief voor participanten" van [D] van 19 oktober 2010. De nieuwsbrief bevat de volgende inhoud:
"(…)
Toekomstplannen [D]
Zoals u in de vorige nieuwsbrief hebt kunnen lezen is door Stichting [D] de afgelopen anderhalf jaar zeer kritisch gekeken naar de huidige structuur, de kosten daarvan, de afzetmarkt en de toekomst van [D] . Er zijn veel opties onderzocht. Het belang van de participant heeft altijd voorop gestaan bij het maken van een uiteindelijke keuze. Uit de diverse scenario's is gebleken dat omvorming tot een beleggingsfonds de meeste reële en binnen afzienbare tijd haalbare op lossing is.
Het doel is een proces in te zetten waarbij een speciaal beleggingsfonds voor Teakhoutbeleggingen wordt geïntroduceerd. Dit fonds zal een bundeling zijn van alle opbrengstrechten die nu door de circa 3.300 [D] participanten worden gehouden. Het bundelen van de huidige participaties heeft een groot aantal voordelen:
Betere spreiding opbrengsten & risico's: de opbrengsten en de risico's worden verdeeld over alle aandeelhouders in het bosbouwbeleggingsfonds vanaf het moment van omvorming. Concreet zal het risico voor iedere participant verkleinen. Immers iedere participant die aandeelhouder wordt, deelt zijn of haar risico met alle andere aandeelhouders. Momenteel is dat niet het geval. Dat zelfde geldt voor de opbrengsten uit tussen- of eindkap,
Opbrengsten eerder ontvangen: de opbrengsten uit tussen- en eindkap worden vanaf de start van het beleggingsfonds ieder jaar verdeeld over alle aandeelhouders op basis van de aandelen in ieders bezit. Concreet worden uitkeringen in de tijd naar voren gehaald. Het moment van tussen- en of eindkap per individuele plot (investering of participatie) is dan niet meer relevant,
(…)"
2.5.
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.721 (2013) en € 17.673 (2014) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil (beide jaren). Belanghebbende heeft de participaties [C] en de deelnemingsrechten [E] niet in zijn aangifte opgenomen. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 zijn conform de door belanghebbende ingediende aangiften vastgesteld.
2.6.
Bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gecorrigeerd en daarbij de waarde van de deelnemingsrechten [E] vastgesteld op € 507.636 (2013) respectievelijk € 507.457 (2014), en de waarde van de participaties [C] op € 31.024 (2013) respectievelijk € 40.450 (2014).
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht en naar het juiste bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“7. [Belanghebbende] stelt dat hij nooit heeft ingestemd met de omvorming van de participaties [D] , dat hij geen units in [E] bezit en dat zijn participaties in [D] zijn onteigend. De navorderingsaanslagen zijn daarom niet juist en dienen te worden vernietigd.
8. Voor zover nog in geschil is of [de Inspecteur] de navorderingsaanslagen kon opleggen op grond van een nieuw feit overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan navorderen in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank had [belanghebbende] kunnen en moeten weten dat de definitieve aanslag op basis van de ingediende aangifte onjuist zou zijn, nu [de Inspecteur] al jaren afwijkt van het door [belanghebbende] aangegeven inkomen uit sparen en beleggen door [belanghebbendes] investering in teakhout bij te tellen en over voorgaande jaren eveneens hierover is geprocedeerd en de standpunten van [de Inspecteur] daarover bij [belanghebbende] bekend waren.
9. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor genoemde brief van 23 december 2011 van [E] aan [belanghebbende] dat omvorming van de door [D] aan [belanghebbende] uitgegeven participaties in deelnemingsrechten in het beleggingsfonds [E] heeft plaatsgevonden. Daaruit volgt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren beschikte over de participaties in [E] zodat [de Inspecteur] de waarde daarvan terecht als inkomen uit sparen en beleggen heeft aangemerkt. Dat de omvorming ten onrechte zou hebben plaatsgevonden, dan wel zonder instemming van [belanghebbende] en in strijd met artikel 6:5 en 6:45 van het Burgerlijk Wetboek, doet daaraan niet af. Voor de belastingheffing is alleen van belang dat kan worden vastgesteld dat [belanghebbende] deelnemingsrechten in [E] heeft.
10. Tegen de door [de Inspecteur] berekende waarde van de participaties heeft [belanghebbende] geen grieven ingebracht, zodat de rechtbank van de door [de Inspecteur] vastgestelde waarde uitgaat.
11. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Waardering participaties
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de participaties [D] tegen zijn wil zijn omgezet in deelnemingsrechten [E] en dat [D] daarmee heeft gehandeld in strijd met onder meer artikel 6:45 van het Burgerlijk Wetboek. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat hij is bestolen en dus geen deelnemingsrechten in [E] bezit.
5.1.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn conclusie. Uit de brief van 23 december 2011 van [E] (zie onder 2.2) blijkt immers dat omvorming van de participaties [D] heeft plaatsgevonden en dat aan belanghebbende deelnemingsrechten in [E] zijn toegekend. De omstandigheid dat belanghebbende geen toestemming heeft gegeven voor de omvorming van zijn participaties [D] tot deelnemingsrechten, doet hieraan niet af. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is voor de belastingheffing alleen van belang dat kan worden vastgesteld dat belanghebbende deelnemingsrechten in [E] heeft verkregen. Dergelijke rechten zijn bezittingen in de zin van artikel 5.3, lid 2, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
5.1.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof voorts gesteld dat hij geen deelnemingsrechten in [E] bezit en dat het aan de Inspecteur is de overdracht van de deelnemingsrechten met schriftelijk bewijs aan te tonen. Het Hof vat deze stelling aldus op dat belanghebbende feitelijk geen deelnemingsrechten in [E] in bezit heeft gekregen. Ook deze stelling faalt. Gelet op hetgeen is vermeld in de brief van 23 december 2011, kon belanghebbende niet volstaan - zoals hij heeft gedaan - met de enkele ontkenning dat hij deelnemingsrechten in [E] heeft verkregen, maar had hij daarvoor bewijs moeten aandragen.
5.1.4.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat [D] een onrechtmatige daad dan wel wanprestatie jegens hem heeft gepleegd, geldt dat dit niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige belastinggeschil. Zoals ter zitting van het Hof is besproken, zou belanghebbende zich desgewenst met een vordering tot schadevergoeding tot de civiele rechter kunnen wenden.
5.1.5.
De rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald door de waarde van de bezittingen te verminderen met de waarde van de schulden, in dit geval per 1 januari 2013 respectievelijk 1 januari 2014. Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de waarde van de participaties [C] en de deelnemingsrechten [E] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen.
5.1.6.
Voor de waardebepaling van de deelnemingsrechten [E] is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende 73.544 deelnemingsrechten c.q. units bezit. De waarde van één unit bedraagt volgens de Inspecteur op 30 juni 2013 $ 9.104379 en op 30 juni 2014 $ 9.50. Dit waardegegeven is afkomstig van de website van [E] . Uitgaande van een koers op 1 januari 2013 van 1.3190 USD per Euro en op 1 januari 2014 van 1.37680 USD per Euro, heeft de Inspecteur de waarde van 73.544 units [E] per 1 januari 2013 berekend op € 507.636 (= (73.544 x $ 9.104379)/1.3190) en per 1 januari 2014 op € 507.457 (= (73.544 x $ 9.50)/1.37680).
5.1.7.
De waarde van de participaties [C] heeft de Inspecteur bepaald aan de hand van door de Vereniging voor Teakparticipanten (VTP) op haar website gepubliceerde waardetabellen. Daarbij heeft de Inspecteur tot uitgangspunt genomen dat belanghebbende evenals in de voorgaande jaren recht heeft op de kapopbrengst van percelen van 1 ha teakbomen in [F] , 1,2 ha in [H] en 0,8 ha in [I] . Aldus heeft de Inspecteur de volgende bedragen in aanmerking genomen.
2013 2014
[F] : € 10.191 € 13.295
[H] € 10.315 € 15.290
[I] € 10.518 € 11.865
Totaal € 31.024 € 40.450
5.1.8.
De door de Inspecteur gehanteerde waardetabellen maken onderdeel uit van een tussen de Belastingdienst en de VTP gesloten vaststellingsovereenkomst, en bevatten gegevens over de waarde van plantages die door [C] worden beheerd. De Inspecteur heeft gesteld dat de waardegegevens in die tabellen gebaseerd zijn op door Pöyry uitgebrachte taxatierapporten voor de jaren 2013 en 2014.
5.1.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het bovenstaande aannemelijk gemaakt dat de waarde van de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] niet voor een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. De stelling dat de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] geen waarde hebben omdat deze tot op heden niet hebben geleid tot uitkeringen en het niet in de verwachting ligt dat ooit uitkeringen zullen worden gedaan, heeft belanghebbende niet onderbouwd met bewijs(stukken). Hierbij overweegt het Hof dat voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat uitsluitend de daadwerkelijke uitkeringen in de vermogensrendementsheffing betrokken dienen te worden, deze stelling onjuist is. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt namelijk op grond van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 forfaitair bepaald aan de hand van de waarde van het saldo van de bezittingen en schulden.
Schending artikel 1 EP EVRM
5.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen rente heeft ontvangen over zijn banktegoeden, dat de deelnemingsrechten [E] en participaties [C] niet hebben geleid tot uitkeringen en dat het rendement van zijn andere bezittingen ver onder 4% ligt. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177, betoogt belanghebbende dat de vermogensrendementsheffing vanaf 2001 aan hem moet worden terugbetaald.
5.2.2.
Het Hof vat belanghebbendes betoog aldus op dat hij bedoelt te stellen dat de heffing over zijn box 3-inkomen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (artikel 1 EP EVRM). Deze enkele stelling, die belanghebbende verder niet van enige onderbouwing heeft voorzien, acht het Hof onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de vermogensrendementsheffing op regelgevend niveau in strijd is met 1 EP EVRM. Voorts acht het Hof, nu een onderbouwing van belanghebbendes betoog ontbreekt, niet aannemelijk dat de vermogensrendementsheffing voor hem, in vergelijking met andere belastingplichtigen, een individuele en buitensporige last vormt.
Slotsom
5.3.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. El Allaoui. De beslissing is op 12 juni 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.