HR, 31-01-2014, nr. 13/02331
ECLI:NL:HR:2014:170
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
13/02331
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2014
ECLI:NL:HR:2014:170, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2014; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:12 Algemene wet bestuursrecht; art. 7:1 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:1 Algemene wet bestuursrecht; art. 8:55d Algemene wet bestuursrecht; art. 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2014/8.5 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/9.1
FED 2014/49 met annotatie van J.A. SMIT
AB 2014/338 met annotatie van R. Ortlep
USZ 2014/69
JB 2014/41
NTFR 2015/181
NTFR 2014/693 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
Beroepschrift 31‑01‑2014
Via deze weg zou ik graag beroep in cassatie in willen stellen tegen de uitspraak van de rechtbank (Productie 1).
Feiten:
Eind april 2012 heeft de inspecteur mij, als oud vennoot van een ontbonden vennootschap onder firma, op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt met een naheffingsaanslag omzetbelasting (Productie 2). Begin juni 2012 heeft de belastingdienst mijn bezwaarschrift tegen bovengenoemde aanslag ontvangen (Productie 3). Via een brief (Productie 4) heeft de inspecteur mij laten weten mijn bezwaarschrift niet in behandeling te nemen. Zoals te lezen uit de brief van de inspecteur haalt deze de grondslag van zijn besluit mijn bezwaarschrift niet in behandeling te nemen uit de ontvangst van andere bezwaarschriften (Productie 5, zie bijlage 3, 4, 5, 6 verweerschrift 13 september 2012). Aangaande de door mij aangevoerde gronden van bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting wijs ik u op Bijlage 14 van het op 13 september 2012 ter griffie ontvangen verweerschrift van de inspecteur.
Uit alle hierboven aangehaalde bezwaarschriften blijkt dat deze zijn gericht tegen de aanslag met nummer [001].
Zoals u op kunt maken uit de overlegde bezwaarschriften stelt niemand in zijn bezwaarschrift op te treden namens [A] V.O.F. De feltelijke constatering dat meerdere vennoten op eigen titel in bezwaar zijn gegaan tegen de aanslag vindt zijn grondslag in de bekende opheffing van de vennootschap (Productie 6, bladzijde 31, bijlage 2 van het verweerschrift van 13 september 2012) gevolgd door de geuite beoordeling door de rechtbank in zaaknummer 245400 / HA RK 12–30 (Productie 9, onder 3.5).
Op 1 augustus 2012 heeft [X] de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (Productie 7).
Op 23 augustus 2012 heeft [X] een beroepschrift ingediend wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar (Productie 8).
Gronden van beroep:
Schending van het recht
1.
De uitspraak op verzet vindt zijn motivatie geheel in de veronderstelling dat [X], na ontbinding van de Vennootschap Onder Firma, op grondslag van de bevoegdheden zoals vermeld op het uittreksel van de KvK namens de Vennootschap bezwaar had kunnen maken.
Deze veronderstelling acht ik strijdig met het recht.
Uit de inhoud van het complete artikel 32 WvK blijkt dat in bepaalde omstandigheden een ieder door de vennoten of rechtbank benoemd kan worden tot vereffenaar.
De civiele rechter heeft in het feitencomplex dat zich ook in deze zaak voordoet geoordeeld dat gezamenlijk tot vereffening moet worden gekomen.
De belastingrechter kan in deze zaak, op basis van de gedingstukken, tot geen andere conclusie komen dan dat partijen omtrent de vereffening niets zijn overeengekomen. Dit met als gevolg dat geen van de vennoten afzonderlijk de bevoegdheden van een vereffenaar toekomt. Mijns inziens heeft de belastingrechter niet de bevoegdheid aan een dergelijke rechtsopvatting, gedaan door een civiele rechter in een civiele zaak, voorbij te gaan.
Voor zover bevoegdheden blijken uit een uittreksel van de reeds ontbonden vennootschap Onder Firma is de rechtsgeldigheid van deze bevoegdheden door ontbinding verloren gegaan.
De uitspraak is om bovengenoemde redenen strijdig met het recht.
2.
[X] komt op grondslag van het vertrouwensbeginsel een rechtsingang toe.
In een door de belastingdienst overlegd rapport (Bijlage 2, verweerschrift van 13 september 2012) stelt de inspecteur op blz. 8: ‘Partijen hebben hun activiteiten en hun onderlinge verhoudingen in een bepaalde rechtsvorm gegoten. Om te beoordelen of in casu die rechtsvorm ter discussie dient te worden gesteld moet eerst de vraag gesteld worden of de rij-instructeurs ondernemers zijn of dat zij inkomsten uit arbeid genieten.’.
Verder stelt de inspecteur op bladzijde 14: ‘Omdat de VOF feitelijk niet bestaat en er voor de instructeurs geen sprake is van ondernemerschap moet vervolgens worden beoordeeld of sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking.’.
Op bladzijde 15 stelt de inspecteur: ‘Ik kom tot de conclusie dat er een gezagsverhouding bestaat tussen [X] en de rij-instructeurs.’.
Uit de stukken blijkt onomstotelijk dat de inspecteur van mening is dat de Vennootschap Onder Firma niet is aan te merken als fiscale entiteit en dat enkel [X] als enige ondernemer is aan te merken. In bovenstaand feitencomplex is het niet meer dan logisch dat [X], als aangemerkte ondernemer, op persoonlijke titel, een beroep doet op een rechtsmiddel aangaande de aanslag zoals de Inspecteur deze stelt op te leggen aan de Vennootschap Onder Firma. Op grondslag van de bovenstaande besluiten en aangehaalde uitlatingen van de inspecteur was [X] overigens in de gerechtvaardigde veronderstelling dat aan de Vennootschap Onder Firma geen naheffingsaanslagen omzetbelasting meer zouden worden opgelegd. Voor zover de inspecteur wel is gekomen tot het opleggen van een dergelijke aanslag was [X] in de gerechtvaardigde veronderstelling dat hij, als enig aangemerkte ondernemer, daartegen een rechtsmiddel aan moest kunnen wenden.
3.
De rechtbank stelt dat een door mij persoonlijk gedaan beroep op art 26a, lid 2 AWR geen doel treft omdat ik de bevoegdheid zou hebben gehad namens de vennootschap in bezwaar te gaan.
Artikel 26a AWR geeft een opsomming van wie tegen een belastingaanslag in bezwaar/ beroep kan gaan.
Uit de wetstekst blijkt niet dat de mogelijkheid in bezwaar/ beroep te gaan op grondslag van art 26a, lid 1, AWR een beroep op artikel 26a, lid 2, AWR uitsluit. Omdat verwijzing naar bestaande jurisprudentie ontbreekt neem ik aan dat de rechtsopvatting van de rechtbank op zichzelf staat.
Geen goede motivatie (verzuim van vormen)
Had het college willen komen tot de uitspraak zoals gedaan op 27 maart 2013 dan had het in de lijn van het vaststellen van de nodige rechtsfeiten gelegen ter zitting enig onderzoek te doen naar de eventueel geldende bevoegdheden van de vennoten ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift door [X].
Enig onderzoek uitgevoerd door de rechtbank naar de geldende bevoegdheden blijkt niet uit de gedingstukken of het verhandelde ter zitting. De wet laat de mogelijkheid open dat een ieder door de gezamenlijke vennoten of op grondslag van benoeming door de rechter de taak van vereffenaar toebedeeld kan krijgen (artikel 32 WvK). Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat ooit niet één persoon afzonderlijk tot vereffenaar benoemd wordt. Op grond van voornoemde constateringen moet tot de conclusie gekomen worden dat de uitspraak op verzet geen goede motivatie bevat.
[X] erkent dat de rechtbank, op grondslag van de rechtsfeiten, kan komen tot een ander inzicht dan naar voren gebracht door partijen. Om een dergelijke uitspraak te motiveren zal de rechtbank iets meer moeten doen dan enkel het uittreksel van een ontbonden vennootschap aanhalen. De belastingrechter schetst een situatie waarin [X], op grondslag van enkel de bevoegdheden welke hem toekwamen tijdens het bestaan van de vennootschap, tot op de dag van vandaag nog vrolijk belangrijke rechtshandelingen namens de vennootschap mag verrichten.
Buiten het feit dat de motivatie tekortschiet is hij ook onbegrijpelijk.
Het feitencomplex in een notendop
[X] weet niet beter dan dat de vennootschap is ontbonden, een vereffenaar ontbreekt, de belastingdienst hem heeft aangemerkt als enige ondernemer en de inspecteur zelf de fiscale entiteit van de Vennootschap Onder Firma heeft opgeheven.
Het is dan ook niet meer dan logisch dat [X] in het gehele feitencomplex besluit op persoonlijke titel in bezwaar te gaan. Voor zover zijn besluit rust op een onjuist inzicht vait dit [X] als burger niet te verwijten.
Verzoeken:
Primair
Voor zolver mogelijk verzoek ik de Raad, op grondslag van de vaststaande rechtsfeiten in deze zaak, mijn beroep ontvankelijk te verklaren en te komen tot finaliteit in deze kwestie.
Daarbij doel ik op vernietiging van de aanslag waartegen mijn bezwaarschrift gericht is.
Gezien de rechtsgevolgen van de besluiten van de inspectear omtrent hét bestaan van de fiscale entiteit van de Vennootschap Onder Firma bestond er op 25 april 2012 geen enkelè grondslag meer voor toerekening van enige naheffingsaanslag omzetbelasting aan de voormalige Vennootschap Onder Firma.
Subsidialr
Voor zover tot vernietiging van de aanslag niet over kan worden gegaan verzoek ik u mijn beroep ontvankelijk te verklaren en het bestuursorgaan te veroordelen tot het álsnog doen van uitspraak op bezwaar en te veroordelen tot betaling van de maximale dwangsom voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Meer subsidiair
De zaak, op grondslag van strijdigheid met het recht en/of een gebrekkige motivatie, terug te verwijzen naar de rechtbank en deze te verzoeken mijn grieven blijkende uit de gedingstukken, inclusief mijn pleidooi in verzet (Productie 10), inhoudelijk te behandelen.
In afwachting van uw ontvangstbevestiging en het verweerschrift verblijf ik.
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 6:12, 7:1, 8:1 en art. 8:55d, Awb; art. 26 AWR; beroep tegen niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij gegrondbevinding dient de inspecteur alsnog uitspraak te doen.
Partij(en)
31 januari 2014
nr. 13/02331
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2013, nr. AWB 12/4447, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan de [A] V.O.F. opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan [A] V.O.F. is over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze aanslag gemaakte bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 30 oktober 2012 het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de naheffingsaanslag aan de vennootschap is opgelegd en deze aanslag niet door belanghebbende als privépersoon kan worden bestreden. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 25 april 2012 is aan [A] V.O.F. (hierna: de vof) over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Belanghebbende, één van de vennoten van de vof, heeft op eigen naam bij brief van 5 juni 2012 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
3.1.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 juli 2012 medegedeeld dat hij het bezwaarschrift niet in behandeling kan nemen, omdat hij op 21 mei 2012 al een bezwaarschrift, door één van de andere vennoten van de vof namens de vof ingediend, had ontvangen en tegen een aanslag slechts één maal bezwaar kan worden gemaakt. De Inspecteur heeft in dezelfde brief meegedeeld dat hij zo veel mogelijk met de door alle belanghebbenden ingebrachte argumenten rekening zal houden.
3.1.3.
Bij brief van 23 juli 2012 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij brief van 22 augustus 2012 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
3.1.4.
Op het namens de vof ingediende bezwaarschrift is uitspraak gedaan op 29 september 2012.
3.2.
De Rechtbank heeft het door belanghebbende ingestelde beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende de aan de vof opgelegde naheffingsaanslag niet als privépersoon kan betwisten en hij daarom ingevolge het bepaalde in artikel 26a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen beroep kan instellen inzake de naheffingsaanslag van de vof.
Bij uitspraak op het gedane verzet heeft de Rechtbank geoordeeld dat het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard en het verzet ongegrond verklaard.
3.3.1
De klachten richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank.
3.3.2.
Ook in gevallen waarin bezwaar is gemaakt door een onbevoegde dient daarop tijdig te worden beslist. Beslist het bestuursorgaan niet tijdig op het bezwaar, dan kan ook in die gevallen degene door of namens wie dat bezwaar gemaakt is daartegen opkomen op de voet van artikel 6:12 van de Awb.
3.3.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem op eigen naam ingediende bezwaarschrift. Het hiervoor in 3.3.2 overwogene brengt mee dat de Rechtbank dat beroep niet op de door haar gebezigde gronden niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De klachten slagen. De uitspraak op verzet dient te worden vernietigd.
3.3.4.
Opmerking verdient dat indien de Rechtbank komt tot gegrondbevinding van zowel het verzet als het beroep, zij op de voet van artikel 8:55d van de Awb dient te bepalen dat de Inspecteur binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak van de Rechtbank wordt verzonden alsnog een uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekendmaakt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2014.