Rb. Arnhem (pres.), 12-11-2001, nr. 79917/KGZA01-638
ECLI:NL:RBARN:2001:AD5532
- Instantie
Rechtbank Arnhem (President)
- Datum
12-11-2001
- Zaaknummer
79917/KGZA01-638
- LJN
AD5532
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2001:AD5532, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 12‑11‑2001; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
KG 2001, 290
Uitspraak 12‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Arrondissementsrechtbank te Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 79917 / KG ZA 01-638
Datum uitspraak: 12 november 2001
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
A,
wonende te L.,
eiseres bij dagvaarding van 23 oktober 2001,
procureur mr. A. Huber te Arnhem,
advocaat mr. M.A. Decoz te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. M. Eijkelenboom te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk: A en RVS.
Het verloop van de procedure
A heeft RVS ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en bij mondelinge conclusie van eis gevorderd zoals weergegeven in de dagvaarding.
RVS heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van A en de advocaat van RVS hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij zijn van beide zijden producties in het geding gebracht.
Aan het eind van de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen te trachten in onderling overleg tot overeenstemming te geraken.
Bij faxbericht van 1 november 2001 heeft de advocaat van A de president bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en heeft zij namens A verzocht vonnis te wijzen.
De vaststaande feiten
a. Bij vonnis van 31 oktober 2000 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Zutphen is de heer B veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden (met terbeschikkingstelling en dwangverpleging), wegens (onder meer) het plegen van ontuchtige handelingen jegens (de destijds minderjarige) A in de periode 1982-1989.
b. Bij schrijven van 14 maart 2001 heeft de raadsvrouw van A, namens haar cliënte, B aansprakelijk gesteld voor de door A geleden schade als gevolg van voormelde ontuchtige handelingen (hierna verder aan te duiden als: seksueel misbruik). Voorts heeft zij B verzocht haar mede te delen of hij een WA-verzekering had in de periode dat het misbruik plaatsvond, in welk geval zij middels een cessie in de gelegenheid wenste te worden gesteld om de zaak rechtstreeks met de verzekeraar af te handelen.
c. Bij schrijven van 18 mei 2001 heeft mr. Doornbos, die B bijstond tijdens het strafproces, mr. Decoz bericht, dat hij contact had gehad met de assurantie-tussenpersoon en de verzekeraar RVS, waarop RVS hem had meegedeeld dat de aansprakelijkheidsverzekering van B geen dekking bood voor de claim van A.
d. Bij vonnis van 14 september 2001 heeft de president van de rechtbank te Zutphen op vordering van A B onder meer veroordeeld tot betaling aan A van een bedrag van f. 30.000,=, vermeerderd met wettelijke rente vanaf dat moment, bij wijze van voorschot op schadevergoeding wegens materiële en immateriële schade.
e. Bij schrijven van 20 september 2001 heeft de SNS Bank Overijssel, waar A een privé-rekening en een hypothecaire lening heeft, A meegedeeld dat zij niet correct aan haar betalingsverplichting had voldaan en dat de bank de notaris opdracht had gegeven om voorbereidingen te treffen voor openbare verkoop van haar woning, in welke woning behalve A ook haar echtgenoot en hun drie jonge kinderen wonen. Begin oktober 2001 heeft de bank na overleg met de raadsvrouw van A uitstel verleend tot 1 november 2001.
f. Op 8 oktober 2001 heeft B bij akte zijn vordering op de verzekeringsmaatschappij RVS uit hoofde van een aansprakelijkheidsverzekering aan A gecedeerd, welke akte van cessie op 24 oktober 2001 aan RVS is betekend.
g. Op 9 oktober 2001 heeft RVS mr. Decoz schriftelijk meegedeeld dat RVS pas op 14 juni 2001 door mr. Doornbos was benaderd met de vraag of dekking werd geboden op grond van de particuliere aansprakelijkheidsverzekering die B bij RVS had afgesloten. RVS meende dat op grond van artikel 6 van de algemene bepalingen van de polisvoorwaarden de schadeveroorzakende gebeurtenis te laat was gemeld. Voorts was RVS van mening dat de opzetclausule (artikel 6 van rubriek B. van de polisvoorwaarden) van toepassing was, zodat de verzekering ook om die reden geen dekking bood.
De vordering
1. A vordert thans, samengevat, RVS te veroordelen tot betaling aan A bij wijze van voorschot op de in de bodemprocedure te vorderen schadevergoeding een bedrag van f. 30.000,=, vermeerderd met wettelijke rente, met veroordeling van RVS in de kosten van het geding.
2. Als grondslag voor haar vordering stelt A dat B aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden en nog altijd lijdt als gevolg van het seksueel misbruik door B in de periode 1982-1989. B is bij vonnis van de president van de rechtbank te Zutphen van 14 september 2001 veroordeeld tot betaling van een voorschot schadevergoeding ten bedrage van f. 30.000,= aan A, tegen welk vonnis geen hoger beroep is ingesteld. B was ten tijde van het misbruik verzekerd voor wettelijke aansprakelijkheid bij RVS en heeft zijn vordering op RVS uit hoofde van deze verzekering gecedeerd aan A, zodat A thans RVS rechtstreeks wenst aan te spreken tot betaling van voormeld bedrag aan schadevergoeding.
3. RVS heeft verweer gevoerd op gronden welke hierna - voor zover relevant - nader aan de orde zullen komen.
De beoordeling van het geschil
ten aanzien van het spoedeisend belang
4. A stelt dat haar gezin in de financiële problemen is geraakt, onder meer als gevolg van diverse opnames in inrichtingen die zij heeft ondergaan in de afgelopen jaren voor de psychische problemen die zij (nog altijd) ondervindt als gevolg van het seksueel misbruik door B. Nu de SNS Bank heeft aangekondigd vanwege een betalingsachterstand op korte termijn te zullen overgaan tot openbare verkoop van de woning, waar A met haar gezin (echtgenoot en drie jonge kinderen) woont, stelt zij spoedeisend belang te hebben bij de onderhavige vordering.
5. RVS betwist daarentegen dat A een eigen, zelfstandig spoedeisend belang heeft, nu zij middels cessie in de rechten van B als verzekerde is getreden. Het gaat volgens RVS in het onderhavige geval dan ook uitsluitend om het belang van de verzekerde ten opzichte van de verzekeraar, derhalve om een vordering tot uitkering ter bescherming van het vermogen van de verzekerde, en niet om het belang van het slachtoffer. Bovendien is de betalingsachterstand van A slechts beperkt en is het volgens RVS nog maar de vraag of deze verband houdt met de door A geleden schade.
6. De president is van oordeel dat het verweer van RVS niet opgaat. A is middels cessie in de plaats getreden van B als verzekerde, en kan zich in die hoedanigheid ten opzichte van RVS wel degelijk op een eigen (en spoedeisend) belang beroepen. De huidige slechte financiële positie van A, die door RVS niet wordt betwist, is, ongeacht de hoogte van de betalingsachterstand die zij bij de SNS Bank heeft, kennelijk aanleiding geweest voor het besluit van de bank om tot openbare verkoop van de woning van A over te gaan. Daarmee is het spoedeisend belang van A voldoende aannemelijk geworden.
ten aanzien van de dekking door de verzekering
7. RVS betwist niet dat B in de periode 1982-1989, dat het misbruik van A plaatsvond, bij RVS verzekerd was voor wettelijke aansprakelijkheid. RVS is echter -bij wege van primair verweer- van mening dat dekking door een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (ook wel AVP-verzekering genoemd) van schade, zoals die door B aan A is toegebracht, op grond van de artikelen 3:40 en 3:41 BW in strijd moet worden geacht met de openbare orde en de goede zeden. Bovendien is het in strijd met de bij de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst in acht te nemen redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) dat een verzekering dergelijke schade dekt.
8. Dit verweer moet worden verworpen. De verzekering dekt ingevolge artikel 2 van de polisvoorwaarden "de aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade (...) ontstaan of veroorzaakt door letsel, aantasting van de gezondheid of overlijden van personen, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende schade; (...)." In artikel 6 van de polisvoorwaarden van de AVP-verzekering van RVS wordt vervolgens een uitgebreide opsomming van hetgeen van aansprakelijkheid en derhalve van dekking door de verzekering is uitgesloten. Niet van dekking is uitgesloten de aansprakelijkheid voor schade als gevolg van geweldsmisdrijven. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld mishandeling, maar ook aan seksueel misbruik. Net zomin als lichamelijk letsel, ontstaan als gevolg van bijvoorbeeld mishandeling, van dekking door de verzekering is uitgesloten, worden vooralsnog geen gronden aanwezig geacht op grond waarvan seksueel misbruik, al dan niet te beschouwen als een vorm van (ernstige) mishandeling, wel van dekking door een AVP-verzekering zou zijn uitgesloten. Er zijn vele schadeveroorzakende gebeurtenissen/handelingen (waaronder geweldsmisdrijven) denkbaar die als strijdig met de openbare orde of goede zeden kunnen en moeten worden beschouwd, maar object van de in het geding zijnde verzekeringsvorm zijn vooralsnog niet die gebeurtenissen, maar is de dekking bij aansprakelijkheid van de verzekerde voor de uit die gebeurtenissen voortvloeiende schade, voor zover de aansprakelijkheid voor die schade niet onder de opzetclausule van de verzekeringsovereenkomst valt (waarover later meer) danwel uitdrukkelijk in de polisvoorwaarden van dekking is uitgesloten.
9. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat RVS zich ingevolge artikel 7 van de polisvoorwaarden bevoegd acht om aan een verzekerde die in rechte wordt aangesproken of tegen wie strafvervolging wordt ingesteld rechtskundige bijstand te verlenen. Dit wijst erop dat ook rekening is gehouden met de mogelijkheid, dat aansprakelijkheid van een verzekerde kan ontstaan als gevolg van strafrechtelijk handelen.
ten aanzien van de meldingsplicht van de verzekerde
10. RVS stelt, subsidiair, dat B, al dan niet mij monde van zijn toenmalige raadsman, de schade niet tijdig aan RVS heeft gemeld, terwijl dat op grond van artikel 6 van de algemene bepalingen van de polisvoorwaarden "zo spoedig mogelijk" had moeten gebeuren. Nu geen sprake is geweest van tijdige melding, is er volgens RVS ook om die reden geen grond voor uitkering.
11. Dit verweer wordt eveneens verworpen. De verplichting tot melding van schade in het kader van een AVP-verzekering ontstaat niet eerder dan dat de verzekerde (civielrechtelijk) aansprakelijk is gesteld. Dit betekent dat in het onderhavige geschil van een verplichting tot melding aan de verzekeraar vóór 14 maart 2001 geen sprake was.
12. Over het tijdsverloop tot aan het moment van de aansprakelijkstelling in maart 2001 wordt het volgende overwogen. Na de aangifte door A in maart 2000 is aanvankelijk (en wellicht vanzelfsprekend) eerst de strafrechtelijke weg bewandeld. Tijdens het strafproces heeft A tevens een (civielrechtelijke) vordering tot schadevergoeding ingediend, welke vordering tot een bedrag van f. 1.500,= is toegewezen. Na de strafrechtelijke veroordeling van B in oktober 2000 hebben A en haar raadsvrouw zich kennelijk beraden op verdere stappen. Dat heeft enige tijd gevergd. A stelt dat dit vooral kwam door haar psychische gesteldheid in die periode, als gevolg waarvan zij toen ook enige tijd in een inrichting opgenomen is geweest. Vervolgens heeft A via haar raadsvrouw op 14 maart 2001 B schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Zoals hiervoor reeds is overwogen kan vanaf dat moment in beginsel pas sprake zijn van een meldingsplicht voor de verzekerde. Uit de overgelegde producties en hetgeen ter zitting hieromtrent door partijen is aangevoerd, kan worden afgeleid dat na de aansprakelijkstelling op 14 maart 2001 tussen de raadsvrouw van A, mr. Decoz, en de toenmalige raadsman van B, mr. Doornbos, contact is geweest, onder meer over de mogelijkheid van dekking van de schade door de AVP-verzekering van B. Het is bovendien aannemelijk geworden dat mr. Doornbos in die tijd ook contact heeft gehad met de assurantie-tussenpersoon en RVS over deze kwestie. Vast staat dat mr. Doornbos op 18 mei 2001 daarvan in ieder geval schriftelijk mededeling doet aan mr. Decoz. RVS schrijft in haar brief van 9 oktober 2001 aan mr. Decoz pas op 14 juni 2001 de (eerste? of definitieve?) melding te hebben ontvangen, hoewel zij gezien de eerder genoemde brief van mr. Doornbos van 18 mei 2001 verondersteld moet worden toch al van het een en ander op de hoogte te zijn geweest.
13. De president is voorshands van oordeel dat ook als RVS pas medio juni 2001 de eigenlijke melding heeft ontvangen, zij daardoor niet in haar belangen is geschaad noch daardoor is benadeeld. Noch uit de brief van RVS d.d. 9 oktober 2001, waarin RVS schrijft de kwestie te hebben bestudeerd, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat RVS in de periode van 14 maart 2001 (de aansprakelijkheidsstelling) tot 14 juni 2001 (de (definitieve?) melding bij RVS) onderzoek had willen danwel kunnen doen, dat nadien niet meer mogelijk bleek te zijn. Ook voor een eventueel onderzoek in het kader van art. 251 Wetboek van Koophandel, dat RVS overweegt danwel heeft overwogen te doen, was, ook na 14 juni 2001, nog ruimschoots voldoende tijd en gelegenheid. De melding bij RVS door B via mr. Doornbos wordt daarom geoordeeld voldoende spoedig (tijdig) te zijn gedaan.
ten aanzien van de opzetclausule in de verzekeringsovereenkomst
14. A stelt dat de opzetclausule in de AVP-verzekering van RVS niet tot uitsluiting van dekking leidt, omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van opzet aan de zijde van B. A beroept zich voor deze stelling onder meer op een arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998 (NJ 1999, 220).
15. RVS stelt dat voormeld arrest evenals andere uitspraken op dit punt betrekking hebben op geweldsmisdrijven. RVS vindt dat dekking van schade als gevolg van bijvoorbeeld een uit de hand gelopen vechtpartij wellicht nog denkbaar is, maar zij betwijfelt of voormelde uitspraken van toepassing zijn op schade als gevolg van seksueel misbruik, daar een dergelijk handelen in elke omvang volgens haar onacceptabel, strafbaar en onverzekerbaar is. Bovendien is het volgens RVS een feit van algemene bekendheid dat het plegen van ontuchtige handelingen (seksueel misbruik) langdurige traumatische gevolgen heeft en ernstige psychische problemen oproept. RVS stelt dat B zich dan ook bewust was van de gevolgen van zijn handelen. Volgens de opzetclausule is er in dit geval dan ook sprake van uitsluiting van dekking door de verzekering.
16. Afgezien van de vraag of het al dan niet wenselijk is dat een dader van bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf zijn schade (althans zijn aansprakelijkheid voor die schade) zou kunnen verhalen op een verzekering - een vraag waarop in het kader van dit kort geding in ieder geval geen antwoord valt te geven - wordt ten aanzien van de opzetclausule het volgende overwogen. De opzetclausule in art. 6B. van de polisvoorwaarden van RVS luidt: "Uitgesloten is de aansprakelijkheid van een verzekerde van 13 jaar of ouder voor schade, die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten." De Hoge Raad heeft in zijn arrest in de zaak Aegon/Van der Linden (HR 6 november 1998 (NJ 1999, 220) overwogen: "Een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule heeft in een geval waarin een verzekerde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich er van bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn: zie HR 18 oktober 1996, nr. 16.114, NJ 1997, 326, welk arrest in deze zin moet worden verstaan." De president is op grond van het voorgaande met A van oordeel dat in het onderhavige geschil geen opzet aan de zijde van B aangenomen kan worden in de zin en betekenis die de HR daaraan in voormeld arrest heeft gegeven. Hoewel B wellicht had moeten weten dat zijn handelen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid traumatische en psychologische gevolgen/klachten zou veroorzaken, is niet aannemelijk dat zijn handelen op dat gevolg en dat letsel was gericht. Sterker nog, ingeval van mishandeling zal het handelen van een dader eerder zijn gericht op het toebrengen van bepaald letsel (men wil de ander bijvoorbeeld uitschakelen danwel bezeren/verwonden) dan bij seksueel misbruik (het plegen van ontuchtige handelingen) het geval zal zijn. Het is zonder meer aannemelijk dat laatstgenoemde handelingen in de eerste plaats gericht zijn op het eigenbelang (het bevredigen van een behoefte) en niet of nauwelijks op de uiteindelijke gevolgen daarvan.
17. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de vordering van A zal worden toegewezen.
18. Als de in het ongelijk gestelde partij zal RVS in de kosten van de procedure worden verwezen.
De beslissing
De president, rechtdoende in kort geding,
veroordeelt RVS om aan A te betalen wij wijze van voorschot op de in een bodemprocedure te vorderen schadevergoeding een bedrag van f. 30.000,= (zegge: dertigduizend gulden), vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 23 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, althans de tegenwaarde daarvan in Euro's;
veroordeelt RVS in de kosten van deze procedure aan de zijde van A bepaald op f. 2.287,23, waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank f. 2.144,73 (op rekeningnr. 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem), te weten:
a. f. 1.550,= voor salaris,
b. f. 167,23 voor in debet gestelde exploitkosten,
c. f. 427,50 voor in debet gesteld griffierecht
en het restant ad f. 142,50 aan de procureur van A wegens haar eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Drabbe en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2001 in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. van Vlimmeren-van Ommen.