ABRvS, 29-07-2013, nr. 201207458/1/V4
ECLI:NL:RVS:2013:632
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-07-2013
- Zaaknummer
201207458/1/V4
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:632, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑07‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 januari 2008, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
201207458/1/V4.
Datum uitspraak: 29 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2012 in zaak nr. 10/38857 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2008, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Aan het besluit tot ongewenstverklaring van de vreemdeling op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht), ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, gezien zijn werkzaamheden als officier voor de Khadimat e Atal’at e Dowlati/Wazarat e Amaniat e Dowlati (hierna: de KhAD/WAD) in de periode van 1983 tot 1992 persoonlijk betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag).
In het ambtsbericht wordt, op grond van de daarin beschreven roulatie- en bevorderingssystematiek voor (onder)officieren binnen de KhAD/WAD, geconcludeerd dat al die (onder)officieren werkzaam zijn geweest in de macabere afdelingen van de KhAD/WAD en persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen.
4. In de grief klaagt de staatssecretaris - samengevat weergegeven - dat de rechtbank in de "Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van 13 mei 2008 (hierna: UNHCR-Note), bezien in het licht van de brieven van het UNHCR van 4 oktober 2010 en 21 november 2011, ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het ambtsbericht onomstreden is. Voorts klaagt de staatssecretaris hierin dat de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen het Hof van Justitie (hierna: het Hof) heeft overwogen in zijn arrest van 9 november 2010, Duitsland tegen B. en D., zaken C 57/09 en C 101/09, (www.curia.europa.eu), ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet aan de vreemdeling mocht tegenwerpen onder de enkele verwijzing naar het ambtsbericht. De rechtbank is ten slotte ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris heeft nagelaten onderzoek te doen naar de positie en de specifieke feiten en omstandigheden van de vreemdeling en dat hij had moeten vaststellen in hoeverre de vreemdeling daadwerkelijk betrokken is geweest en verantwoordelijk kan worden gehouden voor de mensenrechtenschendingen van de KhAD/WAD, aldus de staatssecretaris.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, volgt uit onder meer de uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201102789/1/V1 dat het ambtsbericht voldoende grond biedt voor het in het besluit van 18 januari 2008, als gehandhaafd bij het besluit van 13 oktober 2010, ingenomen standpunt dat, gelet op de werkzaamheden van de vreemdeling als officier voor de KhAD/WAD, ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft begaan.
5.1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2004 in zaak nr. 200404008/1, dient de vreemdeling, wil hij het door de staatssecretaris geleverde bewijs weerleggen, feiten en omstandigheden te stellen die aannemelijk maken dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2009 in zaak nr. 200901907/1/V1 volgt dat eerst indien door de vreemdeling inzichtelijk is gemaakt in hoeverre de aan de UNHCR-Note ten grondslag gelegde bronnen, dan wel de door de UNHCR geraadpleegde aanvullende bronnen, kunnen worden gekwalificeerd als objectief, onafhankelijk en betrouwbaar, kan worden beoordeeld of bedoelde concrete aanknopingspunten bestaan.
5.2. Met de brief van de UNHCR van 4 oktober 2010 is deze inzichtelijkheid door de vreemdeling niet geboden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 201106991/1/V1. In de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank aanvullende schriftelijke vragen gesteld aan de UNHCR. In de reactie van de UNHCR, neergelegd in de brief van 21 november 2011, is vermeld dat de onstabiele veiligheidssituatie in Afghanistan en ook de vertrouwelijkheid in de weg staat aan het geven van nadere informatie en dat de huidige situatie in Afghanistan het doen van nader onderzoek onmogelijk maakt. Deze brief werpt mitsdien geen ander licht op de zaak, aangezien die brief gelet op de inhoud daarvan geen concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht en hierin de in de brief van 4 oktober 2010 vermelde geraadpleegde bronnen niet alsnog inzichtelijk zijn gemaakt.
5.3. De conclusie is dat de staatssecretaris heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag rustende bewijslast en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling voor misdrijven als bedoeld in dat artikel. Voormeld arrest van het Hof van 9 november 2010 - waarin het Hof over het in artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn) geëiste bewijsniveau heeft overwogen dat aan de hand van de specifieke feiten van het concrete geval moet worden beoordeeld of de betrokken persoon voor de onder b en c van de bepaling vermelde daden individueel verantwoordelijk kan worden gesteld - biedt geen grond voor een ander oordeel. Uit punt 98 van dat arrest volgt dat, uitgaande van de beschrijving van de KhAD/WAD in het ambtsbericht, het in beginsel aannemen dat ten aanzien van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD sprake is van 'personal and knowing participation' verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de richtlijn. Mitsdien heeft de rechtbank het besluit van 13 oktober 2010 - waarbij de ongewenstverklaring van de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is gehandhaafd - ten onrechte vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering daarvan.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal met toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2012 in zaak nr. 10/38857;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en
mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2013
391