Hof Den Haag, 26-04-2016, nr. BK-15/01072
ECLI:NL:GHDHA:2016:1495, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-04-2016
- Zaaknummer
BK-15/01072
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1495, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑04‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:717, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2015:12027, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1792 met annotatie van mr. M.E. Kastelein
Uitspraak 26‑04‑2016
Inhoudsindicatie
In geschil is of de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten dienen te worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6:31 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2011(hierna: de Wet)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01072
Uitspraak d.d. 26 april 2016
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 8 oktober 2015, nummer SGR 15/3842 betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.
Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 28 november 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 39.427. Met de aanslag is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd een beschikking waarbij belanghebbende heffingsrente tot een bedrag van € 795 in rekening is gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag en de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot één, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.427, de Inspecteur opgedragen de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 980 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 maart 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende is sinds 1 juni 2011 eigenaar van de woning, plaatselijk bekend [Y] te [Z] . De woning maakt deel uit van het appartementengebouw “ [A] ” dat bij besluit van 15 april 1994 is aangewezen als rijksmonument. Na de aankoop van de woning heeft belanghebbende daaraan diverse werkzaamheden laten uitvoeren, waaronder het vervangen van de in de woning aanwezige parketvloer door een nieuwe parketvloer.
3.2.
In zijn aangifte voor het jaar 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 73.182 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand opgevoerd. Hiervan heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag een gedeelte, groot € 20.577, niet in aftrek aanvaard. Tot de niet in aftrek aanvaarde kosten behoorden de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten ten bedrage van € 10.000.
Oordeel van de rechtbank
4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“8. Op grond van artikel 6.31, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2011, worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,80% van de eigenwoningwaarde. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn volgens het derde lid van genoemd artikel de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
9 Niet bestreden is dat het appartement op het moment van aankoop in slechte staat verkeerde doordat het 44 jaar bewoond was geweest door één familie en daarna 3 jaar leeg heeft gestaan. Er was sprake van ernstig achterstallig onderhoud. De vloer bestond uit een oude, beschadigde, parketvloer zonder isolatie. [Belanghebbende] heeft met hetgeen zij heeft verklaard en overgelegd, aannemelijk gemaakt dat het vervangen van de parketvloer nodig was om het appartement in bruikbare staat te herstellen. [De Inspecteur] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. De omstandigheid dat [belanghebbende] onder de vloer isolatie heeft aangebracht, doet hieraan niet af, nu zij de kosten daarvan niet als onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen.
10. Het beroep is gegrond. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt met € 10.000 verlaagd naar € 29.427.”
Geschil, standpunten en conclusies
5.1.
In geschil is of de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten dienen te worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6:31 lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2011(hierna: de Wet)
5.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
De kosten van vloerbedekking zijn aan te merken als huurderslasten en niet als eigenaars-/verhuurderslasten. Dit volgt onder meer uit HR 5 oktober 1988, nr. 25613, BNB 1988/321. De Staatssecretaris van Financiën sluit zich in zijn brief aan de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer van 27 juli 1989, nr. DB89/3408, Vakstudie Nieuws 1989 blz. 2438 punt 14, zijn besluit van 7 september 2009, CPP 2009/1290M, Staatscourant 2009, nr. 13664, en zijn besluit van 10 juni 2010, DGB 2010/921, Staatscourant 2010 nr. 8462, aan bij deze wetsuitleg. Huurderslasten zijn geen aftrekbare uitgaven voor monumentenpanden.
5.3.
Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en voert daartoe in hoger beroep – samengevat – het volgende aan.
Het in bruikbare staat herstellen van de vloer van de woning was alleen mogelijk door deze te vervangen. Bovendien eiste de Vereniging van Eigenaren dat onder vloer geluidsisolatie zou worden aangebracht. Alleen al om die reden moest de vloer vervangen worden. De kosten van de geluidsisolatie zijn in de aangifte niet in aftrek gebracht. Het vervangen van een totaal versleten vloer door een nieuwe vloer van dezelfde soort is onderhoud en geen verbetering. De parketvloer is een bestanddeel van de woning omdat hij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan de vloer wordt aangebracht (art. 3:4 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). De kosten van de vervanging van de parketvloer zijn derhalve een eigenaars-/verhuurderslast. Belanghebbende verwijst hierbij naar de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 27 september 2006, nr. 06/2293, ECLI:NL:RNHAA:2006:AY9075, waarin de rechtbank overweegt: “Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk dat een op maat gemaakte zwevend gelegde houten vloer zonder beschadiging van betekenis uit de woning kan worden verwijderd. De vloer dient derhalve als een bestanddeel van de woning te worden beschouwd. Nu door verweerder verder niet is betwist dat het aanbrengen van de vloer als een verbetering moet worden gezien dienen de met een doorlopend krediet gefinancierde uitgaven voor deze vloer als eigenwoningschuld te worden aangemerkt.”.
5.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het geschil
6.1.
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 5 oktober 1988, nr. 25613, BNB 1988/321:
“Een redelijke wetstoepassing brengt daarom mede dat slechts die categorie van onderhoudskosten in aftrek wordt toegelaten die van invloed is geweest op de berekening van de in [artikel 42a, lid 1, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (thans: het eigenwoningforfait van artikel 3.112 van de Wet)] vermelde forfaitaire bedragen. Tot laatstbedoelde categorie van kosten behoren blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 42a niet ,,de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen, zoals tuinonderhoud, behangen, binnenverf- en witwerk en kleinere reparaties'' (Memorie van Antwoord Tweede Kamer zitting 1969-1970-10 790, nummer 8, bladzijde 25 rechter kolom)”
6.2.
Deze beslissing van de Hoge Raad dient ook tot richtsnoer te worden genomen bij de beantwoording van de vraag welke kosten als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking komen. De kosten van het leggen van een vloerbedekking, van welke aard dan ook, dienen, bijzondere omstandigheden daargelaten, gerekend te worden tot de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Aan het vorenstaande doet niet af dat de wettelijke regeling inzake de uitgaven met betrekking tot een monumentenpand inmiddels is ondergebracht in hoofdstuk 6 (Persoonsgebonden uitgaven) van de Wet.
6.3.
Niet bijzonder in de zo-even bedoelde zin is de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de parketvloer, nadat deze is gelegd, een bestanddeel van de woning is omdat hij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan de vloer wordt aangebracht. Hetzelfde geldt immers voor andere zaken, zoals behang, die aan of in de woning worden aangebracht en met betrekking waartoe nochtans buiten twijfel staat dat de met het aanbrengen ervan gemoeide kosten tot de huurderlasten behoren. Ook overigens heeft belanghebbende geen bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 6.2 gesteld, noch is daarvan gebleken.
6.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten
7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. A.H.N. Stollenwerck, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 26 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.